Foto: Ronald Westerbeek, Kasulu 1995 |
In 1995 reisde ik als journalist langs de grens met Burundi naar Rwanda, waar de genocide op Tutsi's en gematigde Hutu's nog naschokte. Ook in Burundi laaide het etnische geweld op en mensen vluchtten de grens over. De wereld keek opnieuw de andere kant op.
Ik schreef een reisverhaal voor literair tijdschrift Liter. Twintig jaar later is dit verhaal opnieuw actueel. Het conflict in Burundi dreigt opnieuw te escaleren, waarschuwt de VN begin deze maand. Niemand lijkt erg geïnteresseerd.
‘Het is een geleidelijke holocaust. Elke nacht een ander dorp. Twintig doden, driehonderd. Het woekert onzichtbaar voort, als kanker.’
Kasulu, West-Tanzania, 2 mei 1995. Een nacht zonder sterren.
Jim: ‘Vannacht komen ze weer. In kleine groepjes de grens over, onder dekking van het duister.’
Ik: ‘Hoeveel?’
Jim: ‘Wie zal het zeggen? Twaalf? Twintig? Tweehonderd? Het is maar hoeveel het wagen.’
Ian: ‘En hoeveel het halen. Wie het niet haalt, drijft morgen voorbij in de rivier.’
Ik: ‘Verdronken?’
Ian: ‘Soms. Meestal met een snee in de hals of de inslag van een manchete in de schedel.’
Jim: ‘Meer moed om niet te vluchten. Dáár worden ze systematisch vermoord.’
Jim’s sigaret gloeit hevig op in het donker als hij een trek neemt. Ik zie zijn gepokte gezicht, de rossige kuif vastgeplakt tegen zijn voorhoofd. Het silhouet van zijn vierkante, zwetende lijf tegen de gloed van het houtvuur. ‘Het is een geleidelijke holocaust. Elke nacht een ander dorp. Twintig doden, driehonderd. Het woekert onzichtbaar voort, als kanker.’
‘Ze doden zonder ophef,’ zegt Ian. ‘Buiten de verontwaardiging van de internationale media om.’ Hij heeft Jim’s zware accent, maar fysiek is hij zijn tegenbeeld: uitgehold lijf, spits gezicht, diepliggende ogen. Zijn stem is hoog en hees. ‘Ze willen ongestoord hun werk afmaken, zonder inmenging van de Verenigde Naties.’
Drie bierdrinkende mzungu’s - blanken - in de Oost-Afrikaanse nacht: twee uitgebluste medewerkers van de Ierse vluchtelingenorganisatie CARE, en ik, een sceptische journalist. ‘Hier’ is Kasulu, een kleine nederzetting in de lege savanne van West-Tanzania. ‘Daar’ is Burundi, waar Hutu’s en Tutsi’s elkaar afmaken zoals beesten het niet kunnen. ‘Daar’ is nog geen twintig kilometer van ‘hier’.
Foto: Adriaan Mol, De kerk van Nterama, Rwanda1994 |
‘De grens is formeel hermetisch gesloten,’ zegt Ian. ‘Aan de Burundese kant zijn er de milities, moordcommando’s. Aan deze kant patrouilleert het Tanzaniaanse leger, omdat de regering vindt dat er al te veel vluchtelingen zijn. Toch blijven ze komen.’
Buiten de lichtkring van het kampvuur is de duisternis volledig.
Ergens huilt een zwerfhond.
Rond onze voeten scharrelen een paar kippen.
We drinken ons bier uit ongekoelde halve-literflessen die de eigenaar van de bar op een rijtje voor ons heeft klaargezet, en wisselen verhalen uit. Zij over hun ervaringen in het vluchtelingenkamp Maela, vijftien kilometer verderop - de traumaverhalen van de Burundese vluchtelingen, van hen die overleefden (overleven is een nederlaag en een straf). Ik over mijn werk als reizend journalist, en hoe ik hier verzeild ben geraakt - meeliftend met een Belgische pater vanuit Kigoma. Ik ben op doorreis naar Rwanda, want daarover willen mijn kranten artikelen: Rwanda, een jaar na de genocide. Niet over Burundi.
Als we om iets te eten vragen, pakt de bareigenaar een kip voor onze voeten weg. Ik hoor het beest fladderen, en dan het dorre knappen van de nekwervels. Het plukken en schoonmaken gaat op de tast, want er is geen elektriciteit. Het vlees is halfrauw, bloederig en taai tussen mijn tanden. Ik spoel het weg met méér lauw bier.
Morgen gaan we naar het kamp.
Een heldere stem weerklinkt in de nacht.
Een vrouw. Zuiver, breekbaar. Alleen.
Zingt woorden die ik niet versta, maar wel begrijp.
Ik lig onder mijn klamboe en plotseling moet ik huilen. De kracht van een lied.
Een stem. De abstracties van het gesprek van die avond krijgen een stem.
Ik hoor een vrouw. Het verdriet in haar stem. Ik luister. Ik huil.
God, denk ik, ze is een vluchteling op aarde. Ze verloor haar ouders, haar man, haar zuigeling, God, u weet het. U liet het toe. Hoe is het mogelijk dat ze zingt. Ze zingt. God, ze zingt. Ik huil. Zij zingt. U laat het toe.
Foto: Ronald Westerbeek, 1995 |
‘Het heeft vannacht niet geregend. De weg is misschien voldoende opgedroogd om naar het kamp te rijden.’ Jim klinkt enthousiast. De obsessie van een hulpverlener in de Afrikaanse regentijd.
Ik was mijn bovenlijf met het regenwater uit een oliedrum en kleed me snel aan. De rode modder op de binnenplaats is nog glibberig onder een dunne, gebarsten schil van opgedroogde klei. We ontbijten met toast en slappe thee en kruipen dan in de Landcruiser. Het is proppen, want er moeten, naast zoveel mogelijk dozen met medicamenten en noodrantsoenen, ook nog negen Tanzaniaanse hulpverleners mee. Vijf klimmen er op het dak van de terreinwagen.
Direct buiten de poort van de compound schuiven we al bijna in een greppel. Gegil van boven. Maar Ian houdt ons op de weg. Buiten Kasulu golft de groene savanne, wuivend olifantengras met hier en daar een donkere pluk struikgewas. De staalblauwe wolken leunen vervaarlijk over de vlakte, vol dreiging van regen. De weg is rood en hol, een glimmende levensader door de leegte. Dit is de enige verbinding met het vluchtelingenkamp Maela.
We slippen en glijden naar links en naar rechts. Schuiven dwars over de karrensporen, dríjven soms bijna door poelen vol bloedrood water, maar het lijkt te wijken voor onze wielen en kolkt achter ons weer dicht. Wolken vergezellen ons. We blijven in beweging, en dat is hier wat telt.
Links ligt de leegte, rechts doemen de donkere heuvels van Burundi op, een overbevolkt land.
‘De grens is getrokken door de Belgen en de Duitsers,’ zegt Jim. ‘Vroeger trokken de mensen mee met de regens. Ze trokken weg als in een uittocht, als er spanningen kwamen tussen akkerbouwers en veehouders. Nu kan dat niet meer.’
Er hoeft maar één truck vast te zitten op onze route of ook wij zitten vast: omdraaien kan niet, achteruitrijden evenmin, en sowieso: wie stilstaat, zit vast in de blubber. We hebben geluk. Als we vijf vrachtwagens op een kluitje zien stilstaan - twee dwars op de weg, eentje enkele meters het olifantengras in geschoven - blijkt dat vijftig meter voorbij de eerste splitsing naar Maela-kamp te zijn.
De misère krijgt een gezicht. Een skelet grijpt me bij de mouw en rochelt: ‘S’il vous plaît, docteur, m’aidez.’
Ik zie de strakgespannen, matzwarte huid, de nu al levenloze ogen. Een siddering trekt door die twintig kilo mens op het ziekenboegbed. De vingers verkrampen rond mijn pols.
‘Hij is geen arts, hij is journalist,’ zegt Jim in het Rwandees, maar het dringt niet tot hem door.
‘Deze jongen is vorig jaar uit Rwanda gevlucht,’ fluistert Jim tegen mij en hij wijst op een litteken op zijn achterhoofd: de inslag van een manchete. ‘Hij overleefde bij toeval en hield zich twee maanden schuil in een moeras. Daarna wist hij te ontkomen naar Burundi, waar hij ook niet veilig was. Vorige week kwam hij hier de grens over, uitgeteerd door dysenterie, malaria en vermoedelijk ook tetanus. Hier is hij veilig, maar hij is te laat.’
Voorzichtig maak ik de dunne vingers rond mijn pols los, bang ze te breken. Alle kracht die hij nog in zijn lichaam heeft, lijkt geconcentreerd in zijn hand. Zijn ogen draaien weg.
We zijn in de ziekenboeg van het kamp. Het gebouwtje van drie vertrekken is opgetrokken van takken, gedroogd gras en enkele golfplaten. Buiten verdringen zich zwangere vrouwen, jongens op geïmproviseerde krukken, kinderen met merkwaardige gezwellen of melkwitte ogen. Ik registreer de opgezwollen littekens op de armen, benen, gezichten. Zwart of rood op donkerbruin. Blikken die meer zien dan ik. Ik wil niet weten wat.
Foto: Ronald Westerbeek, 1995 |
Binnen liggen eigenlijk alleen de hopeloze gevallen. Menselijke wrakken. Ondervoed, aangetast door ziekten die uitgebannen hadden kunnen zijn. Polio. Tetanus. Difterie. Het is meer een knekelhuis dan een ziekenhuis, en ik zweef erdoorheen als door een nachtmerrie die niet waar kan zijn.
‘In het kamp heerst betrekkelijke veiligheid voor het etnische geweld,’ zegt Ian. ‘Al is voorgekomen dat doodseskaders de grens overstaken om hun karwei af te maken. Wíj zorgen ervoor dat we voor zonsondergang terug zijn in Kasulu. Maar hèt probleem in het kamp is de honger.’
De meeste mensen verdringen zich rond de opslagloods in het midden van het geïmproviseerde dorp. Er wordt geschreeuwd en gescholden. Iemand krijgt een klap in zijn gezicht. Commotie. Maar dan worden handen geschud, een klap op de schouder, opgelucht gelach.
‘Vandaag worden nieuwe rantsoenkaarten uitgedeeld,’ legt Ian uit. ‘Dat levert altijd spanningen op. Iedereen heeft honger.’
‘Er is geen geld,’ zucht Jim. ‘Bijna alle donaties worden gericht aan Rwanda gegeven. En bovendien: het is voor de hulporganisaties een prestigeslag geworden: allemaal willen ze in Rwanda aanwezig zijn, voor de ogen van de televisiecamera’s. Nobody cares a shit about these poor bastards.’
Het regent. De onophoudelijke roffels op het golfplaten dak van het CARE-gebouw zijn oorverdovend. Vanavond geen bier en kip bij een houtvuur, maar frisdrank bij een straalkachel. Pal onder het raam brult een aggregaat om ons van elektriciteit te voorzien. Jim en ik bekijken rapporten van de CARE-projecten. Ian werkt op een laptop zijn verslag bij.
‘Ik kwam hierheen omdat ik weet wat het is om bang te zijn,’ vertelt Jim. ‘Mijn oudste broer werd van zijn bed gelicht door unionisten en diezelfde nacht geëxecuteerd in een buitenwijk van Belfast. Maar dit is onvergelijkbaar.’
Ian kijkt op van zijn scherm. ‘Ik weet niet waarom ik hier kwam. Naïviteit, denk ik. Ik wist niet wat de dood was. Nu weet ik dat ik de geur van de dood nooit zal vergeten.’
‘En jijzelf?’ vraagt Jim. ‘Waarom kwam jij hierheen?’
Ik geef geen antwoord. ‘Jullie doen iets,’ zeg ik. ‘Zo’n knul in de ziekenboeg, jullie kunnen hem niet genezen, maar wel met hem praten en daardoor weer een mens van hem maken. Ik schrijf mijn reportages, maar wat haalt dat uit? Wie het bij de koffie leest, zegt: gut, wat erg daar in Afrika, en slaat de krant dicht om een tweede kopje in te schenken.’
Jim kijkt me doordringend aan terwijl hij een sigaret opsteekt. ‘Ben je blind? Straks ga je naar Ngara, naar Benako-kamp. Vergelijk het met Maela. Dan praten we verder.’
Buiten is de regen opgehouden
Twee uur voor zonsopgang sta ik op, pak mijn rugzak en loop in het donker naar de noordelijke rand van het dorp. Misschien haal ik Ngara wel in één dag. Dat ben ik: ik hoor mensen aan, registreer de tragedie van hun leven, en vertrek dan.
In het oosten begint de hemel te branden - als een kampvuur van de vorige avond: onder het as gloeien nog de sintels en in een mum van tijd laait het vuur voor het ontbijt op. Nog voor de warmte van de zonnestralen voelbaar wordt, heb ik een lift van een aftandse Bedford-truck.
Dertig kilometer voorbij Maela-kamp begeeft het differentieel van de achteras het met een hevig gekners. We halen nog net een naamloos dorpje, waar we vervolgens urenlang stilstaan.
Drie grote roofvogels zeilen hoog in de lege lucht.
De horizon begint te trillen.
De weg dampt.
Soms ervaar je in de Afrikaanse ochtend de aanwezigheid van een transcendente God. Nu heb ik daar moeite mee. Nobody cares a shit about these poor bastards.
Dorpelingen bieden me bier aan en uit beleefdheid kan ik niet weigeren.
Om negen uur stuift een Landcruiser van een Noorse milieuorganisatie het gehucht binnen en even later ben ik weer onderweg. Door moerassen, zompige bossen, metershoog gras en suikerriet. Langs lemen hutten, witgepleisterde missiekerkjes en animistische offerplaatsen. Ik passeer Kibondo en Kakondo. En telkens aan mijn linkerhand: Burundi.
Het is nacht als ik in Ngara arriveer, achterop een VN-truck. Ik sta rechtop in de laadbak en kijk over het dak van de cabine naar buiten, de wind in mijn ongewassen haren. De lichtkegels van de koplampen dansen over het onverharde wegdek. Dan rijden we plotseling een dichte mist in, wolken dansen en wervelen in de lichtbundels. Het prikt in mijn ogen, mijn neus en dan weet ik dat het geen mist is, maar rook.
Na de bocht om een laatste heuvel, zie ik hoe de wereld op zijn kop staat. Boven ons de lege duisternis, links van de weg een sterrenhemel aan flonkerende houtvuurtjes. Benako-kamp.
Foto: Ronald Westerbeek, Benako Refugee Camp 1995 |
Pas bij het daglicht van de volgende ochtend dringt tot me door hoe immens groot Benako is. Vanuit de iets hoger gelegen VN-compound, waar ik heb overnacht in het gastenverblijf, kijk ik uit over het dal en de glooiende hellingen van de omringende heuvels. Zo ver als ik zien kan, is nergens gras, een struik of een boom te bekennen. Overal alleen maar het wit en het blauw van de zeilen die de VN uitdeelden, tenten zo ver als het oog reikt. Ruim zeshonderdduizend geregistreerde vluchtelingen en naar schatting evenveel òngeregistreerde.
Over de geasfalteerde weg langs het kamp rijden witte VN-trucks af en aan.
‘Dagelijks komen tonnen voedselhulp en medicijnen aan op het vliegveld van Mwanza, niet ver naar het oosten,’ vertelt een Duitse collega van Der Spiegel. ‘Met dezelfde hulpvluchten arriveren journalisten en televisieploegen van over de hele wereld. In de compound is een satellietschotel opgesteld voor directe verbinding met de redacties in Europa. De VN leggen ons in watten.’ Hier geen voedseltekort, geen gebrek aan medicijnen. Het Westen toont zijn goede hart, zijn compassie, zijn gulheid.
‘Nee, geld zat,’ beaamt een van de projectleiders van de UNHCR. ‘We hebben alleen te weinig grip op het kamp om het goed te besteden. Wíj zijn er niet de baas, maar de Hutu-milities.’
Foto: New Vision Uganda, 1995 |
Ik blijf nog geen dag in Benako. Halverwege de ochtend probeer ik een lift te krijgen naar Kibungu, de grens met Rwanda. Als dat niet lukt, loop ik in de kille miezerregen de vijftien kilometer door de glooiende heuvels. De weg is vol Hutu’s, die op zoek zijn naar brandhout. Vrouwen en kinderen, sommigen met littekens. Maar ook groepjes jonge mannen, manchetes in de hand. Ze dragen legerjacks en leren jassen met een bontkraag. Interahamwe.
Drie Hutu’s hakken in op iets wat in het hoge gras ligt. Korte, trefzekere slagen. Brandhout, weet ik. Maar het had een Tutsi kunnen zijn of een gematigde Hutu.
Dezelfde Hutu-extremisten, dezelfde manchetes. Niemand levert hier zijn wapens in.
Burundi, januari 1998 (Reuter). Hutu-opstandelingen hebben hun guerrilla tegen het door Tutsi’s gedomineerde regime van president Pierre Buyoya deze maand geïntensiveerd. Sinds oktober 1993 zijn meer dan 150.000 Burundezen gedood.
Burundi, december 2015 (BBC Africa). De VN vreest een nieuwe uitbraak van etnisch geweld in Burundi. De burgeroorlog tussen 1993 en 2005 kostte 300.000 mensen het leven. De afgelopen werden opnieuw enkele honderden mensen gedood. Nu dreigt het conflict opnieuw op te laaien.
Bovenstaande verhaal werd eerder gepubliceerd in literair tijdschrift Liter, 1998.
No comments:
Post a Comment