Vlak voor de top van de Mont Blanc, 1992 |
A. den Doolaard schreef in 1936 zijn roman De
grote verwildering, over de eerste beklimming van de Mont Blanc. Met dit prachtige boek
in mijn rugzak liftte ik in 1992 met vriend en alpinist Teije Brandsma naar Chamonix om de hoogste berg van Europa te beklimmen. Den Doolaard: "Ik
moest de weerbarstigheid van die bergwereld voelen schrijnen langs mijn eigen
huid."
[Opgediept uit de oude floppydoos: een reisverhaal annex bespreking van Den Doolaards roman, destijds gepubliceerd in literair-cultureel tijdschrift Icarus.]
Elke alpinist wil maar één ding: dáár staan, hoog
boven de wereld en haar beslommeringen. Het is hetzelfde vuur dat A. den
Doolaard bevangt als hij in 1930 voor het eerst oog in oog staat met "het
machtige, witnaakte brok kristal dat de naam Mont Blanc draagt."
In zijn biografie 'Het leven van een landloper'
(1958) schrijft hij: "Zodra ik de Witte Berg voor de eerste maal zag
opdoemen, hoog en rondgekoepeld boven het blinkend dreigement van zijn wilde
ijsstromen, herkende ik, gegrepen door een bovenwereldse heimwee, het landschap
van mijn ziel."
De jonge avontuurlijke schrijver vat het plan op
een roman over Jacques Balmat te schrijven, die in 1786 als eerste de Mont
Blanc bedwong. 'De grote verwildering' zal het gaan heten.
Als ik met mijn vriend en alpinist Teije Brandsma
het dal van Chamonix ben ingelift en mijn ogen opsla naar de Mont Blanc,
overvalt het ook mij. Daar, boven de grimmige Aiguille du Midi, achter het
gletsjerijs, hoger dan de Mont Maudit en de andere toppen die de Mont Blanc
flankeren, hoger dan welke andere berg in Europa dan ook, daar moet ik staan.
Net zomin als Balmat en Den Doolaard begrijp ik mijn drang me daar te wagen
waar geen leven meer is, maar ik kan me niet verzetten.
Een godloze dom
In 1832 is Chamonix nog een onbedorven dorp met
lage huizen. Een handjevol Chamoniards leeft er van de landbouw en het
kristalzoeken hoog in de wanden van het Mont-Blancmassief. De Berg staat achter
hen, waar ze ook gaan, maar ze kijken er niet meer naar. Hij stond rustig en
hoog achter hun wieg, hij staat er als ze elkaar beminnen en hij zal er nog
steeds staan als ze sterven.
"Alleen Jacques Balmat is anders. Wanneer hij
het in huis te benauwd krijgt, loopt hij achter de stal om en praat met de Berg
zoals een ander met zijn buurman."
"Het verlangen bleef: de top te bereiken waar
niemand geweest was. Zelfs de bergkraai niet, die vliegen kon waar zij
strompelden en die met één vleugelslag over spleten zweefde waar zij in
doodsnood overheen kropen."
Als Teije en ik onze slaapzakken uitrollen in de
beschutting van een muur en hopen dat de donkere wolken geen regen zullen
brengen, staar ook ik naar de beboste hellingen en de nu blauwe koepel
daarboven. Het doet me denken aan het enorme dak van de Duomo in Florence. Maar
dit is een godloze dom, onwetend van de mensheid. Den Doolaard schrijft in zijn
biografie: "De vier oerelementen, water, aarde, vuur en lucht, zijn niet
de natuurlijke vijanden van de mens, maar leven nog steeds in voormenselijke
toestand hun leven alsof hij niet bestond. Zij leven volgens hun eigen wetten
en verzuipen, verzengen, verstikken of verpletteren hem, niet uit boos opzet
maar bij zuiver toeval..."
Het is een gedachte die onwillekeurig bij je
opkomt wanneer je je temidden van de ongenaakbare toppen bevindt. Maar terwijl
ik bij het licht van mijn zaklantaarn mijn bijbeltje uit mijn rugzak pak en
psalm 121 lees ("Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp
komen? Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft"), heeft
domineeszoon Den Doolaard de God van Abraham, Izaak en Jacob gereduceerd tot
een Onbewogen Beweger. Als hij zich afvraagt of God "zich nog iets bleef
aantrekken van het lot van het wereldhuis in een uithoek van het heelal, en van
het wel en wee van de tijdelijke bewoners, zoals het christendom
volhield," schrijft hij: "Gezien de verschrikkelijke natuurrampen die
de aarde teisterden, en de willekeurige manier waarop menselijke wezens als
strootjes werden weggeblazen, meende ik die vraag ontkennend te moeten
beantwoorden."
En ook Balmat kan in Den Doolaards roman niet meer
geloven door de hardheid van de natuur. "God is slordig, want het regent
als het droog moet zijn," constateert hij spottend.
Onsterfelijkheid
Balmat is niet de enige die ervan bezeten is de
Witte Berg te bedwingen. De jonge dorpsdokter Michel-Gabriël Paccard wil de top
ook bereiken, als dienaar van de wetenschap. Hij wil de hoogte van de Berg
berekenen, niet door driehoeksmeting vanuit de vlakte, maar door een
barometerwaarneming op de top zelf.
Paccard hoopt op wereldwijde roem. "Deze
logge klomp van ijs en sneeuw te dwingen zijn vluchtige naam te vereeuwigen:
was dit niet de enige waarachtige zege van de geest over de stof?"
Onsterfelijkheid verkrijg je allang niet meer door
de Mont Blanc te beklimmen. "Nu de meest veilige klimroutes in kaart zijn
gebracht en er boven de vierduizend meter berghutten zijn gebouwd, is de
beklimming geen levensgevaarlijke topprestatie meer," vertelt een oude
berggids ons in Les Houches, een dorpje even ten westen van Chamonix.
We zijn die dag al vroeg wakker door de vochtige
kilte die in het dal hangt. De eerste kilometers voeren ons door Les Lavouets,
dichte bossen, waar een vermolmde geur hangt. Het smalle pad schiet in korte
kronkels langs de dalwand omhoog. Zodra het gezang van de koeiebellen verstomt,
komen de rotsen tevoorschijn. De warmte van de vroege zomerdag begint te
broeien onder het dichte bladerdek en mijn shirt plakt zweterig aan mijn lijf.
Zo gingen in de vroege ochtend van 7 augustus 1786
ook Balmat en Paccard op pad. Na weken van dichte nevel en zuiderstormen met
sneeuwval, is de hemel eindelijk weer helder en staat de Berg hoog en strak in
de koude wind.
Halverwege de middag passeren Teije en ik op 2372
meter hoogte de Nid d'Aigle. De rotspunt is het eindpunt van de Tramway du Mont
Blanc. Het tandradbaantje gunt toeristen een blik op de machtige ijsstroom van
de Glacier de Bionnassay, die zich tussen de bastions van de Aiguille de Gouter
en de Aiguille de Bionnassay doorwringt en het dal in barst tot voorbij de
eerste bomen, die hij kapot heeft geperst, zodat ze klein voorover hangen als
geknakte grashalmen.
Hier waait de kille bovenwind omlaag over de
rotsen en zodra mijn bezwete shirt is opgedroogd, trek ik mijn regenjack
aan. Dan vallen plotseling woeste wolken
over de Col de Boinnassay naar beneden en het begint ijzig te regenen. Zo snel
mogelijk klauteren we verder over de rotsen, maar als een uurtje later de regen
overgaat in hevige hagel krijgen we het zwaar. Over de eerste glibberige sneeuw
slagen we erin de Refuge de Tete Rousse te bereiken en dankbaar strompelen we de
veiligheid van de berghut in, waar andere alpinisten ons bezorgd begroeten.
"De Refuge de l'Aiguille de Gouter zullen we
vandaag niet meer kunnen bereiken, dus de beklimming van de Mont Blanc zal ons
minstens een dag extra kosten," zegt een van de klimmers met spijt in zijn
stem. "Als het weer morgen niet beter is, zitten we voorlopig vast in deze
hut."
Een onmogelijke route
De nacht in de Refuge de Tete Rousse slapen we
nauwelijks, net als Balmat en Paccard. De ijzige bergwind huilt rond de
onverwarmde houten hut en we rillen onder de dunne dekens in onze britsen. Om
zes uur in de ochtend is de hemel helder en we besluiten door te klimmen naar
de Refuge de l'Aiguille de Gouter. We zien de aluminium hut in de verte al
schitteren in het felle zonlicht. Het laatste onderkomen op de route is als een
adelaarsnest bovenaan de rotswand geplakt, die grimmig boven de gletsjer uit
rijst. Daar beginnen de sneeuwvelden die doorgang bieden naar de Mont Blanc.
De route die we volgen werd in Balmats tijd nog
voor onmogelijk gehouden. Den Doolaard beschrijft hoe de Franse hofschrijver
Bourrit met vier gidsen uit het dal van Chamonix in 1785 een poging ondernam de
Berg via deze westelijke route te ontsluiten. Maar Bourrit strandde door kou
bevangen, waar wij de eerste dag onze tocht ook moesten staken. Maar hij trof
géén veilige hut bij de Glacier de Tete Rousse.
Twee van zijn gidsen, Couttet en Gervais, slaagden
er wel in verder te komen. Als ze later in een kroeg in Chamonix verslag doen
van hun onderneming, vertelt Couttet: "We klommen en klommen en klommen
(...) en knikten door onze knieën heen. Ik weet niet of het van vermoeidheid
kwam of van duizeligheid. Want achter de sneeuwvelden van de Dome du Gouter
werd de graat smal als de rug van een muilezel (...)."
"En hoe komt men van daaruit naar de
top?" vraagt Paccard gespannen.
"Met vleugels, dokter," antwoordt
Couttet, "want de graat is scherp als een mes en de minste windstoot zou
je eraf blazen..."
Toppoging
Met dit verhaal in ons achterhoofd gaan we de
derde dag op weg naar de top. Flarden ijskorrels gieren langs de hut als we 's
nachts om twee uur gewekt worden. Er heerst een zenuwachtige stemming onder de
pakweg zeventig alpinisten. Druk overleggen ze of het onder deze
weersomstandigheden verantwoord is een toppoging te wagen. "Het is erg
koud, volgens de meting zo'n twintig graden onder nul, maar met deze wind voelt
het aan als min veertig," vertelt de hüttewirt. "Tussen zonsopgang en
het eind van de dag is het waarschijnlijk helder."
Een man of twintig besluit een dag te wachten, de
rest ontbijt haastig en rust zich dan uit voor de barre tocht.
Buiten stuiven zwarte wolken langs de donkere
hemel en het is bitter koud. Als de volle maan even door de wolken breekt,
staat de hele ijswereld in een surrealistische blauwe gloed. Het is alsof het
spoor in de sneeuw ons door een fantastisch schilderij van Picasso voert. Ver
voor en achter ons bewegen kleine lichtjes in een barre processie door dit psychedelische
landschap. We zijn opgewonden en praten honderduit over Nietzsche, Dostojevski
en Hesse. "What the hell you're talking about?" vraagt een Britse
alpinist die vlak voor ons loopt en flarden van onze conversatie opvangt.
Zodra de helling steiler wordt, verstomt het
gesprek. Dertig passen. Stilstaan en diep ademen door de stijfbevroren
bivakmuts. Twintig passen. Adempauze en dan weer gestaag verder.
Het is een uur of zes en in het oosten daagt het
nieuwe licht. De zwarte hemel neigt naar blauw en wordt dan langzaam gloedvol
grijs en purper. Het dichte wolkendek diep onder ons lijkt een woeste zee
waarin de toppen van het Mont-Blancmassief drijven als ijsbergen. De kleuren
van dit schilderij vervloeien voortdurend en langzaam wordt alles om ons heen
onwerkelijk lila en okergeel.
Na de top van Les Bosses (4513 m.) begint de
messcherpe graat waar Couttet en Gervais hun tocht moesten opgeven, hooguit
zevenhonderd meter van de top van de Mont Blanc. Zwart steekt de verheven Berg
af tegen de nu hardblauwe hemel.
Zo moeten Balmat en Paccard de Berg ook in het
gezicht hebben gekeken. "De dokter kijkt op zijn horloge: vijf minuten
voor vijven. De windgedreven sneeuw ritselt langs hen heen en de storm blaast
hun lippen blauw. Nu kijken ze elkaar bang aan, vrezend in de blik van de ander
het verzoek tot omkeer te lezen. Er is geen wrok meer en geen afgunst. Ze zijn
geen mensen meer; niets dan twee ijskoude klompen van honger, dorst en
vermoeienis. (...) Zij zijn de eersten die de Berg bestijgen; maar zij voelen
zich alsof ze de laatste twee mensen zijn op een bevroren stuk aarde..."
Niets dan de hemel
Teije en ik blikken elkaar zwijgend aan. We
knikken en gaan verder. Aan elke kant is nu een afgrond van verijste hellingen.
We klimmen over de nok van Europa en ik voel me vergankelijker dan ooit. Psalm
121 blijft door mijn gedachten tollen:
"Ik hef mijn ogen op naar de hemel,vanwaar zal mijn hulp komen?Mijn hulp is van de Here,die hemel en aarde gemaakt heeft.Hij zal niet toelaten dat uw voet wankelt,uw Bewaarder zal niet sluimeren."
De graat lijkt eindeloos lang, de top weigert
dichterbij te komen. Mijn vingers zijn gevoelloos en dreigen te bevriezen. Ik
wrijf het leven erin terug en ga verder. Uren hoor ik nu al niets anders dan
het bonzen van mijn hoofd, het gieren van de wind langs mijn capuchon en het
knerpen van mijn stijgijzers en mijn pikkel in de harde sneeuw. Een eenzaam en
monotoon ritme, verdoofd door de vrieskou.
De laatste meters klauteren we zijdelings tegen de
helling omhoog en dan buldert de wind onbelemmerd tegen ons in. Het dringt
nauwelijks tot mijn verdoofde geest door, maar achter deze sneeuwkam is niets
dan hemel. In die hemel hangt de brandgele ellips van de opkomende zon, die de
schaduw van deze rots honderden kilometers over het Franse land smijt. Teije en
ik staan schouder aan schouder op de Berg. Voor ons breken grote ruimten open,
gevuld met talloze toppen, stuk voor stuk lager dan waar wij ons bevinden. In
de diepte hangen roze wolken.
"Ik keek schuw om mij heen," zegt
Balmat, "bang als ik was een andere top te ontdekken, hoger dan de plek
waar ik stond. Want ik zou de kracht niet meer gehad hebben er tegenop te
klauteren."
Zo gauw Paccard zijn metingen verricht heeft,
dalen hij en Balmat weer af. Ook Teije en ik blijven maar een paar minuten op
de top van de Witte Berg.
Zo snel mogelijk dalen ze af naar het Grand
Plateau en lager, want de nacht duldt daarboven geen mensen. Afgepeigerd
bereiken ze in de schemer hun hol in rotsen, waar ze overnachten. De volgende
ochtend is de dokter sneeuwblind en zijn ogen zijn doorlopen met bloed. Balmat
leidt hem voorzichtig over de gletsjer naar beneden.
Teije en ik hebben onze ogen beschermd met donkere
zonnebrillen. Rondom staan de machtige ijswanden. Alles fonkelt en vlamt.
Regelmatig klinkt daarboven een dof gerommel en storten enorme ijstorens als in
slow-motion naar beneden. De gletsjer buigt steeds steiler de diepte in. Uren
lager wacht het dal.
"We hebben de Berg overwonnen," verzucht
de blinde dokter, en hij denkt aan de roem. De cijfers van zijn barometerwaarneming
zullen hem onsterfelijk maken. "Balmat zwijgt lang. "Bent u daarvoor
de Berg opgeklommen?" zegt hij eindelijk langzaam, "vanwege de
onsterfelijkheid?" Paccard knikt met tranende ogen. Balmat zwijgt weer.
Dan zegt hij: "Onsterfelijkheid? Een groot woord, dokter, voor ons mensen.
Die daarboven, de Witte Berg, die is onsterfelijk. Daarnaast zijn wij maar
kleine grasjes, dokter.""
Het loon der overwinning
Het is negen uur 's avonds als Teije en ik het dal
bereiken. Het regent in Chamonix en het is kil. We hebben geen geld meer om
eten te kopen, maar een Britse toeriste geeft ons een paar francen voor brood.
We zijn kapot en alles doet pijn. Achttien uur hebben we bijna onafgebroken
geklommen en gedaald.
Door de nachtelijke regen liften we terug naar Les
Houches om onze bagage op te halen. In de beschutting van een kerk vinden we
een plek om te slapen. "De Heer zal u steeds gadeslaan, opdat Hij in
gevaar uw ziel voor ramp bewaar'"
"Nu is de tocht volbracht; en het loon der
overwinning is een gelukzaligheid die door de diamanten kristallen der sneeuw
voorgoed in de glasplaat der herinnering wordt gegrifd," verzucht Den
Doolaard. "Nu kan ik elke avond voor het slapengaan de tocht herhalen, in
een lichtvoetige herinnering die lachen kan om voetzeer en uitputting, om honger
en dorst en duizeling op messcherpe graten."
Previously published in Icarus (1993?)
No comments:
Post a Comment