Wie zich verdiept in de Slauerhoff-biografieën, struikelt over ruzies en verbroken contacten. Hij was een moeilijk mens om mee te leven, nukkig en vaak zwartgallig. Voortdurend ontevreden - over het leven, maar vooral over zichzelf. Als hij een boek over Vasco da Gama recenseert, vraagt hij zich af: ‘Waarom vlucht een mens eigenlijk? Wel wetend dat er niet te vluchten valt, dat hij altijd even dicht bij zichzelf is?’
[Opgediept uit de oude floppydoos, een artikel dat ik schreef voor literair-cultureel tijdschrift Icarus, bij het verschijnen van Wim Hazeu's biografie van Slauerhoff, 1997]
Wie zich verdiept in de Slauerhoff-biografieën, struikelt over ruzies en verbroken contacten. Telkens zijn er mensen die zich door hem beledigd voelen, miskend of gebrouilleerd. Zelfs met Edgar du Perron, acht jaar lang een goede vriend en de bezorger van een aantal van zijn dichtbundels en romans, komt het tot een hevig conflict. ‘Een werkelijk vriendschap met hem is, geloof ik, onmogelijk’, schrijft Du Perron.
Of valt het toch wel een beetje mee? Wim Hazeu – die in 1995 dé biografie publiceerde, dit jaar in een eenmalige goedkope paperbackeditie verschenen – weet de kapitein van de ‘Gelria’ aan te halen: ‘Ik geloof dat de een of andere landkrab ergens heeft geschreven dat hij een vervelende, chagrijnige, nurkse, norse vent was. Zoiets kan alleen maar een landkrab schrijven. Het is gelogen, hij was een fijne, gezellige scheepsmaat en dat kun je overal horen, op de schepen en in de havens waar lui zitten die met hem gevaren hebben (...) ze zullen je vertellen dat hij alles voor een scheepsmakker over had. Voor de allerlaagste vooral het zwarte koor vond hem de allergeschikste pil met wie ze ooit hadden gevaren.’
Maar waar komen dan die conflicten vandaan? ‘Ik heb leeren inzien,’ schrijft Everard Bouws (een medewerker van het literaire tijdschrift Forum) in 1933 aan Jan Greshoff, ‘dat zijn “moeilijkheid” voortkomt uit de innerlijke onrust, veroorzaakt door het conflict tusschen dichter en kleinburger hetwelk, in de sociale kluister van het huwelijk, hem meer dan voor vier jaar beheerscht.’
Dat klinkt toch wat al te romantisch. Een makkelijk mens was Slauerhoff in geen geval, behalve dan misschien voor ‘het zwarte koor’ van stokers aan boord. Sommige van zijn vrienden meenden dat zijn asociale gedrag voortkwam uit onbeholpenheid en verlegenheid. Maar hij had beslist ook een dwarse aard en hij weigerde zich te conformeren aan omgangsvormen en klasse-etiquette, of het nu in literaire kring of aan boord was. Dit versterkte zijn gevoel een eeuwige buitenstaander te zijn. Zijn slechte gezondheid zal hem ook verbitterder en humeuriger hebben gemaakt. Maar bovenal was het misschien wel zijn voortdurende gevoel van ontevredenheid. Over het leven, maar vooral: over zichzelf.
‘Onvrede beheerst zijn leven en daden en ook zijn gedichten, waarvan er nauwelijks één een geheel onverstoorde stemming uitdrukt’, constateerde zijn vriend en latere biograaf Constant van Wessem. En: ‘Wie zo diep teleurgesteld kon worden als uit zijn gedichten blijkt, moet hoge verwachtingen hebben gekoesterd.’
Friesland
Voor iemand als Slauerhoff, moet het provinciale Leeuwarden van het begin van deze eeuw geen makkelijk stad zijn geweest om op te groeien. Er heersen strenge standsverschillen en zijn vader, die een stofferingszaak drijft en hoger op de maatschappelijke ladder hoopt te komen, kruípt voor de notabelen. De zondagse gezinswandeling is ‘een beproeving’ voor de jonge Jan Slauerhoff, zoals hij later zou dichten, ‘Hoed af haast bij iedere pas.’ Nee, thuis is hij niet gelukkig.
Met zichzelf is hij evenmin gelukkig: als kind al lijdt hij aan astma, de ziekte die hem zijn leven lang zal teisteren. Cees Nooteboom veronderstelt in de NPS-documentaire over Slauerhoff dat dit hem toen al een buitenstaander moet hebben gemaakt. Hij is ‘anders’ dan zijn klasgenootjes, die dat feilloos doorhebben.
Zijn astma-aanvallen hebben één voordeel: op aanraden van de dokter brengt hij zoveel mogelijk tijd door bij zijn oom op Vlieland, loods en schipper van de postboot Texel-Vlieland. Hij vindt Vlieland fantastisch: de strandjutters, de zichtbare overblijfselen van een roemrucht verleden van walvisvaart en piraterij, het spreekt allemaal enorm tot zijn verbeelding. Het varen trekt hem ook en zijn oom probeert hem de kneepjes van het loodsvak bij te brengen. Het ‘neefje uit de stad’ vindt het allemaal machtig interessant, maar is te ziekelijk en te bijziend om ooit zeeofficier te kunnen worden. Ook op Vlieland hoort hij er niet bij.
Tegen de tijd dat hij (in 1911) in Leeuwarden naar de HBS gaat, is hij al een in zichzelf gekeerde knul, met een wat sombere aard. De benepen atmosfeer van die HBS-tijd is prachtig weergegeven in de Anton-Wachtercyclus van Simon Vestdijk, die een klas lager zit. In zijn memoires schrijft Vestdijk: ‘Slauerhoff herinner ik mij van het begin af aan als ongewoon fascinerend. Eenzelvig, wat korzelig, erg gesloten.’ Vestdijk zal in navolging van Slauerhoff gedichten schrijven die aanvankelijk verdacht veel op die van hem lijken.
‘Hij stierf eenzaam,’ schreef Greshoff, want ‘door zijn roekeloos optreden [kromp] de kring van getrouwen meer en meer.’ Wim Hazeu nuanceert dit negatieve beeld, dat volgens hem door een paar zwartmakers is verspreid. Hij wijst op een tiental diepe vriendschappen die een leven lang hebben geduurd. ‘Zij allen zagen dat Slauerhoff een verlangen naar eenzaamheid en reizen paarde aan een verlangen naar geborgenheid en saamhorigheid. Deze verlangens botsten natuurlijk met elkaar en wie toevallig bij een botsingsmoment aanwezig was – en ze waren veelvuldig bij de altijd twijfelende Slauerhoff – kon zich beter even stilhouden. Wie zo’n eruptie begreep en niet reageerde, had geen moeite de vriendschap voort te zetten.’
Of valt het toch wel een beetje mee? Wim Hazeu – die in 1995 dé biografie publiceerde, dit jaar in een eenmalige goedkope paperbackeditie verschenen – weet de kapitein van de ‘Gelria’ aan te halen: ‘Ik geloof dat de een of andere landkrab ergens heeft geschreven dat hij een vervelende, chagrijnige, nurkse, norse vent was. Zoiets kan alleen maar een landkrab schrijven. Het is gelogen, hij was een fijne, gezellige scheepsmaat en dat kun je overal horen, op de schepen en in de havens waar lui zitten die met hem gevaren hebben (...) ze zullen je vertellen dat hij alles voor een scheepsmakker over had. Voor de allerlaagste vooral het zwarte koor vond hem de allergeschikste pil met wie ze ooit hadden gevaren.’
Maar waar komen dan die conflicten vandaan? ‘Ik heb leeren inzien,’ schrijft Everard Bouws (een medewerker van het literaire tijdschrift Forum) in 1933 aan Jan Greshoff, ‘dat zijn “moeilijkheid” voortkomt uit de innerlijke onrust, veroorzaakt door het conflict tusschen dichter en kleinburger hetwelk, in de sociale kluister van het huwelijk, hem meer dan voor vier jaar beheerscht.’
Dat klinkt toch wat al te romantisch. Een makkelijk mens was Slauerhoff in geen geval, behalve dan misschien voor ‘het zwarte koor’ van stokers aan boord. Sommige van zijn vrienden meenden dat zijn asociale gedrag voortkwam uit onbeholpenheid en verlegenheid. Maar hij had beslist ook een dwarse aard en hij weigerde zich te conformeren aan omgangsvormen en klasse-etiquette, of het nu in literaire kring of aan boord was. Dit versterkte zijn gevoel een eeuwige buitenstaander te zijn. Zijn slechte gezondheid zal hem ook verbitterder en humeuriger hebben gemaakt. Maar bovenal was het misschien wel zijn voortdurende gevoel van ontevredenheid. Over het leven, maar vooral: over zichzelf.
‘Onvrede beheerst zijn leven en daden en ook zijn gedichten, waarvan er nauwelijks één een geheel onverstoorde stemming uitdrukt’, constateerde zijn vriend en latere biograaf Constant van Wessem. En: ‘Wie zo diep teleurgesteld kon worden als uit zijn gedichten blijkt, moet hoge verwachtingen hebben gekoesterd.’
Friesland
Voor iemand als Slauerhoff, moet het provinciale Leeuwarden van het begin van deze eeuw geen makkelijk stad zijn geweest om op te groeien. Er heersen strenge standsverschillen en zijn vader, die een stofferingszaak drijft en hoger op de maatschappelijke ladder hoopt te komen, kruípt voor de notabelen. De zondagse gezinswandeling is ‘een beproeving’ voor de jonge Jan Slauerhoff, zoals hij later zou dichten, ‘Hoed af haast bij iedere pas.’ Nee, thuis is hij niet gelukkig.
Met zichzelf is hij evenmin gelukkig: als kind al lijdt hij aan astma, de ziekte die hem zijn leven lang zal teisteren. Cees Nooteboom veronderstelt in de NPS-documentaire over Slauerhoff dat dit hem toen al een buitenstaander moet hebben gemaakt. Hij is ‘anders’ dan zijn klasgenootjes, die dat feilloos doorhebben.
Zijn astma-aanvallen hebben één voordeel: op aanraden van de dokter brengt hij zoveel mogelijk tijd door bij zijn oom op Vlieland, loods en schipper van de postboot Texel-Vlieland. Hij vindt Vlieland fantastisch: de strandjutters, de zichtbare overblijfselen van een roemrucht verleden van walvisvaart en piraterij, het spreekt allemaal enorm tot zijn verbeelding. Het varen trekt hem ook en zijn oom probeert hem de kneepjes van het loodsvak bij te brengen. Het ‘neefje uit de stad’ vindt het allemaal machtig interessant, maar is te ziekelijk en te bijziend om ooit zeeofficier te kunnen worden. Ook op Vlieland hoort hij er niet bij.
Tegen de tijd dat hij (in 1911) in Leeuwarden naar de HBS gaat, is hij al een in zichzelf gekeerde knul, met een wat sombere aard. De benepen atmosfeer van die HBS-tijd is prachtig weergegeven in de Anton-Wachtercyclus van Simon Vestdijk, die een klas lager zit. In zijn memoires schrijft Vestdijk: ‘Slauerhoff herinner ik mij van het begin af aan als ongewoon fascinerend. Eenzelvig, wat korzelig, erg gesloten.’ Vestdijk zal in navolging van Slauerhoff gedichten schrijven die aanvankelijk verdacht veel op die van hem lijken.
Bevriend raakt Slauerhoff alleen met de zusjes Annie en Heleen Ris Lambers, de dochters van de vrijzinnige dominee van Jorwerd. De pastorie ademt een culturele sfeer, wat hij als een verademing ervaart. De dominee wekt voor het eerst zijn belangstelling voor China en Zwarte Romantiek. Geïnspireerd door beide meisjes schrijft zijn eerste verzen: pathetische liefdesverklaringen á la Willem Kloos. Zijn kamer siert hij op met portretten van poétes maudits als Arthur Rimbaud en Paul Verlaine, rebellen van de poëzie en schrik der burgerij.
Satirisch
Als hij medicijnen gaat studeren in Amsterdam, komen daar Rilke bij, Corbière, Adriaan Roland Holst en Baudelaire. De grote stad betekent een bevrijding en hij stort zich in het studentenleven, al moet hij van verenigingen weinig hebben. Hij wordt weliswaar lid van Unitas, maar komt ‘slechts in een voor hem verloren uurtje op onze kroeg’ en gaat dan ‘met vooropgezette stugheid in een hoek een of ander boek lezen’, waarbij hij ‘zo nu en dan eens opziet, de diverse mensen bekritiseert en dan weer even stilletjes de kroeg verlaat als hij er gekomen is’. Dit zijn de woorden van een van de vele verbolgen Unitas-leden, die zich kwaad maken over de satirische gedichten over Unitas die Slauerhoff in corpsblad Propria Cures publiceert.
Propria Cures weet ook zijn meer serieuze werk te waarderen: Franstalige gedichten in de muzikale stijl van Verlaine. Met de persoon Slauerhoff hebben de corpsleden wél moeite: hij gedraagt zich niet bepaald naar de etiquette van de hogere stand, wat hen danig in het verkeerde keelgat schiet. Ook onder professoren maakt Slauerhoff zich niet geliefd met zijn onverschillige gedrag en onverzorgde uiterlijk. Maar de studie doorloopt hij vlot.
Enkele van zijn gedichten worden geplaatst in De Nieuwe Tijd, het socialistische tijdschrift onder redactie van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, en twee jaar later vindt hij gehoor bij Het Getij, het literaire blad dat het meest openstaat voor het expressionisme van de nieuwe generatie. Zo komt Slauerhoff terecht in het gezelschap van opkomende jonge dichters als Hendrik Marsman en Herman van den Bergh. Vooral met Marsman kan Slauerhoff goed overweg.
Maar het literaire wereldje is hem te hoogdravend en te elitair. Regelmatig verschijnt hij op redactievergaderingen, maar hij steekt er vooral de draak met de plechtige ernst door op bloedserieuze toon de meest zotte voorstellen te doen. Tot grote hilariteit van sommigen, tot immense irritatie van anderen.
Zijn werk daarentegen wordt minder satirisch en meer serieus. Eind 1923, bijna tegelijkertijd met zijn afstuderen, verschijnt zijn eerste dichtbundel, Archipel. De reacties van de heren critici zijn verdeeld. ‘Een ongezonde geest’, oordeelt een van hen. Anderen noemen hem slordig, omdat versvoeten ontbreken, versregels ongelijk zijn en zinswendingen soms stroef. Onzin, oordeelt Van Wessem: Slauerhoff werkte nauwgezet en bleef langdurig schaven, ‘woorden veranderend, zinsneden wijzigend tot zelfs in zijn reeds gedrukte gedichten’. Vestdijk stelt dat het ‘juist tot het eigen wezen van zijn poëzie behoort dat zij iets brokkeligs en stotends heeft.’
Die eerste bundel bevat direct al de grote thema’s die zijn latere werk zal blijven kenmerken: zijn ‘gebondenheid aan zichzelf’ – heel duidelijk in het gedicht Het Boegbeeld: de Ziel, waarin hij zich gedoemd voelt ‘de scheepsromp achter hem te moeten volgen, die hem draagt’, zichzelf tot eeuwige last.
Scheepvaartromantiek
Is het vreemd dat hij zich benauwd voelt in Nederland, en dat hij, vol van scheepvaartromantiek en een fascinatie voor de Oost, kiest voor een bestaan als scheepsarts?
In februari 1924 vertrekt hij als scheepsarts op de ‘Riouw’ naar Batavia. Het wordt een mislukking. Hij blijkt tbc te hebben en krijgt een longbloeding, waardoor hij bij aankomst in Batavia in het ziekenhuis moet worden opgenomen.
Terug in Nederland blijkt het moeilijk om een baan te vinden, omdat hij zich met zijn onafhankelijke gedrag gehaat heeft gemaakt in de invloedrijke kringen in de medische wereld. Hij moet genoegen nemen met een bestaan als praktijkwaarnemer. In 1925 lukt het hem een tweejarig contract te tekenen met de Java-China-Japan Lijn (JCJL), die vooral Chinese contractarbeiders naar Indië verscheept en dan – hij is 27 - begint zijn varende bestaan pas echt goed. Het zal hem vies tegenvallen.
Dat zijn onvrede met het leven toen soms al leidde tot een hartgrondig doodsverlangen, blijkt uit een gedicht dat hij voor zijn vertrek aan een geliefde gaf:
Satirisch
Als hij medicijnen gaat studeren in Amsterdam, komen daar Rilke bij, Corbière, Adriaan Roland Holst en Baudelaire. De grote stad betekent een bevrijding en hij stort zich in het studentenleven, al moet hij van verenigingen weinig hebben. Hij wordt weliswaar lid van Unitas, maar komt ‘slechts in een voor hem verloren uurtje op onze kroeg’ en gaat dan ‘met vooropgezette stugheid in een hoek een of ander boek lezen’, waarbij hij ‘zo nu en dan eens opziet, de diverse mensen bekritiseert en dan weer even stilletjes de kroeg verlaat als hij er gekomen is’. Dit zijn de woorden van een van de vele verbolgen Unitas-leden, die zich kwaad maken over de satirische gedichten over Unitas die Slauerhoff in corpsblad Propria Cures publiceert.
Propria Cures weet ook zijn meer serieuze werk te waarderen: Franstalige gedichten in de muzikale stijl van Verlaine. Met de persoon Slauerhoff hebben de corpsleden wél moeite: hij gedraagt zich niet bepaald naar de etiquette van de hogere stand, wat hen danig in het verkeerde keelgat schiet. Ook onder professoren maakt Slauerhoff zich niet geliefd met zijn onverschillige gedrag en onverzorgde uiterlijk. Maar de studie doorloopt hij vlot.
Enkele van zijn gedichten worden geplaatst in De Nieuwe Tijd, het socialistische tijdschrift onder redactie van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, en twee jaar later vindt hij gehoor bij Het Getij, het literaire blad dat het meest openstaat voor het expressionisme van de nieuwe generatie. Zo komt Slauerhoff terecht in het gezelschap van opkomende jonge dichters als Hendrik Marsman en Herman van den Bergh. Vooral met Marsman kan Slauerhoff goed overweg.
Maar het literaire wereldje is hem te hoogdravend en te elitair. Regelmatig verschijnt hij op redactievergaderingen, maar hij steekt er vooral de draak met de plechtige ernst door op bloedserieuze toon de meest zotte voorstellen te doen. Tot grote hilariteit van sommigen, tot immense irritatie van anderen.
Zijn werk daarentegen wordt minder satirisch en meer serieus. Eind 1923, bijna tegelijkertijd met zijn afstuderen, verschijnt zijn eerste dichtbundel, Archipel. De reacties van de heren critici zijn verdeeld. ‘Een ongezonde geest’, oordeelt een van hen. Anderen noemen hem slordig, omdat versvoeten ontbreken, versregels ongelijk zijn en zinswendingen soms stroef. Onzin, oordeelt Van Wessem: Slauerhoff werkte nauwgezet en bleef langdurig schaven, ‘woorden veranderend, zinsneden wijzigend tot zelfs in zijn reeds gedrukte gedichten’. Vestdijk stelt dat het ‘juist tot het eigen wezen van zijn poëzie behoort dat zij iets brokkeligs en stotends heeft.’
Die eerste bundel bevat direct al de grote thema’s die zijn latere werk zal blijven kenmerken: zijn ‘gebondenheid aan zichzelf’ – heel duidelijk in het gedicht Het Boegbeeld: de Ziel, waarin hij zich gedoemd voelt ‘de scheepsromp achter hem te moeten volgen, die hem draagt’, zichzelf tot eeuwige last.
Scheepvaartromantiek
Is het vreemd dat hij zich benauwd voelt in Nederland, en dat hij, vol van scheepvaartromantiek en een fascinatie voor de Oost, kiest voor een bestaan als scheepsarts?
In februari 1924 vertrekt hij als scheepsarts op de ‘Riouw’ naar Batavia. Het wordt een mislukking. Hij blijkt tbc te hebben en krijgt een longbloeding, waardoor hij bij aankomst in Batavia in het ziekenhuis moet worden opgenomen.
Terug in Nederland blijkt het moeilijk om een baan te vinden, omdat hij zich met zijn onafhankelijke gedrag gehaat heeft gemaakt in de invloedrijke kringen in de medische wereld. Hij moet genoegen nemen met een bestaan als praktijkwaarnemer. In 1925 lukt het hem een tweejarig contract te tekenen met de Java-China-Japan Lijn (JCJL), die vooral Chinese contractarbeiders naar Indië verscheept en dan – hij is 27 - begint zijn varende bestaan pas echt goed. Het zal hem vies tegenvallen.
Dat zijn onvrede met het leven toen soms al leidde tot een hartgrondig doodsverlangen, blijkt uit een gedicht dat hij voor zijn vertrek aan een geliefde gaf:
Naar een groot koud geluk wil ik ontvlieden,In een klein zwart schip dat geen land meer bezeilt,Om, alleen met de golven die niet meer loven en bieden,In te gaan tot een dood diep en wild overijld.
Zijn verbitterdheid wordt de volgende twee jaar alleen maar erger. De omstandigheden in volgepakte ruimen van de koelieboten zijn erbarmelijk. Vanwege het gevaar van muiterij dragen alle Europese officieren een revolver. Het aantal zieken en doden is elke reis hoog. De toonzetting van zijn literaire werk wordt verbitterd, eenzaam en cynisch. Hij houdt zich afzijdig van de hoofdofficieren en hutpassagiers en speelt liever kaart met het Chinese dekpersoneel.
In zijn scheepshut zwoegt hij verwoed door aan zijn gedichten en verhalen, maar tegenover de bemanningsleden verzwijgt hij zijn literaire activiteiten – ze zullen er weinig begrip voor hebben, vreest hij. Als hij op een keer in Soerabaja een boekhandel binnenstapt in gezelschap van een mede-opvarende, ontdekt deze verrast een paar exemplaren van Archipel. Slauerhoff ontsteekt in woede en scheldt de boekhandelaar de huid vol: ‘Ik ben Slauerhoff, van dat boek, en ik wil niet hebben dat ze hier uitgestald liggen. Deze meneer hier loopt ermee de deur uit en vertelt straks overal dat ik dichter ben!’ Het bemanningslid moet zweren dat hij geen woord over de verborgen activiteit van de scheepsarts zal zeggen.
De lijndienst gaat in moordend tempo en veel tijd om plaatsen te bezoeken, is er niet. In een reisverslag schrijft Slauerhoff: ‘Het is een eeuwig misverstand dat de zeeman vreemde landen kent. Hij komt er wel, maar hij ziet ze niet. Wat een paradoxaal bestaan! Duizenden zeemijlen af te leggen om niets te zien, door de onbegrensde ruimte koersen, aangewezen op een hut van twee meter in ‘t vierkant’.
Hij leert al snel dat reisromantiek bedrog is. Het leven elders ís niet beter – ook onder palmbomen kun je eenzaam zijn, depressief raken, of triest worden van armoede en verval - en het reizende bestaan zelf verveelt. Het is de desillusie die de meeste reizigers doormaken en veelal leidt tot scepsis of cynisme. Reizen wordt een manier van leven, niet meer en niet minder, omdat het alternatief ondraaglijk is. In een brief aan een vriend schrijft hij: ‘Het varen is in zoverre goed, dat het de misère aan wal radicaal afbreekt. Op zichzelf is het niets.’
De Oost valt tegen, maar in Nederland voelt hij zich nu helemáál niet meer thuis. ‘In Nederland wil ik niet leven’, dicht hij, en: ‘Ik kan niet zeggen hoe ik Holland haat, / Bij ‘t woord alleen grijpt walging mij de keel’.
Zijn haat voor het kleinburgerlijke Holland is deels ook zelfhaat. ‘Want wat Slauerhoff in Holland en de burgerlijke Hollander haatte was wat hij het meest in zichzelf haatte,’ stelt Van Wessem. Slauerhoff zelf moet zich dat ook hebben gerealiseerd. Als hij een boek over Vasco da Gama recenseert, vraagt hij zich af: ‘Waarom vlucht een mens eigenlijk? Wel wetend dat er niet te vluchten valt, dat hij altijd even dicht bij zichzelf is?’
Decadentie
Toch keert hij eind 1927 terug naar Nederland. Hij verlangt naar ‘een behoorlijk huis’, een eigen plek. Maar wat moet hij aan wal? Altijd waarnemer blijven in boerengehuchten? Pogingen zich te specialiseren in dermatologie stranden op verzet van de heren professoren. De deprimerende onzekerheid en een tergend gevoel van onbehagen in Nederland (‘Alles in dit land is zoiets kleins, betrekkelijk, vergeleken bij de Oost’), drijven hem in maart 1928 alweer naar zee.
Op een luxe passagierschip deze keer, de ‘Gelria’, dat op Zuid-Amerika vaart. Van de reislust is weinig overgebleven. ‘Hoe ver is de tijd dat het staren naar een kustlijn en bevallige oevers mij emoties van mysteries gaf!’
De ‘Gelria’ is onvergelijkbaar met de koelieboten die hij kent. Hij walgt van de decadentie aan boord en van de verwende Europese passagiers, ‘luie, verwende cultuurmensen en parvenuen.’ Met de bemanning kan hij goed overweg, vooral met het lagere personeel, met wie hij tegen de voorschriften in veel optrekt. Maar ronduit onbeschoft is hij tegen de ‘parvenuen’, die ‘met ingebeelde ziektes’ en ‘nerveuze hoofdpijnen’ bij hem komen klagen. ‘Aanstellerige dames’ duwt hij zonder pardon naarbuiten en eentje geeft hij zelfs heimelijk een flinke dosis laxeermiddel.
In 1929 probeert hij het opnieuw aan wal en neemt onder andere waar in Beetsterzwaag. Af en toe komt Slauerhoff in een rammelend Fordje langs bij dichter J.C. Bloem, die bij het kantongerecht te Lemmer werkt. Bloem kan er niet over uit dat ‘de piraat van de Nederlandse letteren’ in het Friese gat zit opgesloten en schrijft een beroemd geworden kwatrijn:
In zijn scheepshut zwoegt hij verwoed door aan zijn gedichten en verhalen, maar tegenover de bemanningsleden verzwijgt hij zijn literaire activiteiten – ze zullen er weinig begrip voor hebben, vreest hij. Als hij op een keer in Soerabaja een boekhandel binnenstapt in gezelschap van een mede-opvarende, ontdekt deze verrast een paar exemplaren van Archipel. Slauerhoff ontsteekt in woede en scheldt de boekhandelaar de huid vol: ‘Ik ben Slauerhoff, van dat boek, en ik wil niet hebben dat ze hier uitgestald liggen. Deze meneer hier loopt ermee de deur uit en vertelt straks overal dat ik dichter ben!’ Het bemanningslid moet zweren dat hij geen woord over de verborgen activiteit van de scheepsarts zal zeggen.
De lijndienst gaat in moordend tempo en veel tijd om plaatsen te bezoeken, is er niet. In een reisverslag schrijft Slauerhoff: ‘Het is een eeuwig misverstand dat de zeeman vreemde landen kent. Hij komt er wel, maar hij ziet ze niet. Wat een paradoxaal bestaan! Duizenden zeemijlen af te leggen om niets te zien, door de onbegrensde ruimte koersen, aangewezen op een hut van twee meter in ‘t vierkant’.
Hij leert al snel dat reisromantiek bedrog is. Het leven elders ís niet beter – ook onder palmbomen kun je eenzaam zijn, depressief raken, of triest worden van armoede en verval - en het reizende bestaan zelf verveelt. Het is de desillusie die de meeste reizigers doormaken en veelal leidt tot scepsis of cynisme. Reizen wordt een manier van leven, niet meer en niet minder, omdat het alternatief ondraaglijk is. In een brief aan een vriend schrijft hij: ‘Het varen is in zoverre goed, dat het de misère aan wal radicaal afbreekt. Op zichzelf is het niets.’
De Oost valt tegen, maar in Nederland voelt hij zich nu helemáál niet meer thuis. ‘In Nederland wil ik niet leven’, dicht hij, en: ‘Ik kan niet zeggen hoe ik Holland haat, / Bij ‘t woord alleen grijpt walging mij de keel’.
Zijn haat voor het kleinburgerlijke Holland is deels ook zelfhaat. ‘Want wat Slauerhoff in Holland en de burgerlijke Hollander haatte was wat hij het meest in zichzelf haatte,’ stelt Van Wessem. Slauerhoff zelf moet zich dat ook hebben gerealiseerd. Als hij een boek over Vasco da Gama recenseert, vraagt hij zich af: ‘Waarom vlucht een mens eigenlijk? Wel wetend dat er niet te vluchten valt, dat hij altijd even dicht bij zichzelf is?’
Decadentie
Toch keert hij eind 1927 terug naar Nederland. Hij verlangt naar ‘een behoorlijk huis’, een eigen plek. Maar wat moet hij aan wal? Altijd waarnemer blijven in boerengehuchten? Pogingen zich te specialiseren in dermatologie stranden op verzet van de heren professoren. De deprimerende onzekerheid en een tergend gevoel van onbehagen in Nederland (‘Alles in dit land is zoiets kleins, betrekkelijk, vergeleken bij de Oost’), drijven hem in maart 1928 alweer naar zee.
Op een luxe passagierschip deze keer, de ‘Gelria’, dat op Zuid-Amerika vaart. Van de reislust is weinig overgebleven. ‘Hoe ver is de tijd dat het staren naar een kustlijn en bevallige oevers mij emoties van mysteries gaf!’
De ‘Gelria’ is onvergelijkbaar met de koelieboten die hij kent. Hij walgt van de decadentie aan boord en van de verwende Europese passagiers, ‘luie, verwende cultuurmensen en parvenuen.’ Met de bemanning kan hij goed overweg, vooral met het lagere personeel, met wie hij tegen de voorschriften in veel optrekt. Maar ronduit onbeschoft is hij tegen de ‘parvenuen’, die ‘met ingebeelde ziektes’ en ‘nerveuze hoofdpijnen’ bij hem komen klagen. ‘Aanstellerige dames’ duwt hij zonder pardon naarbuiten en eentje geeft hij zelfs heimelijk een flinke dosis laxeermiddel.
In 1929 probeert hij het opnieuw aan wal en neemt onder andere waar in Beetsterzwaag. Af en toe komt Slauerhoff in een rammelend Fordje langs bij dichter J.C. Bloem, die bij het kantongerecht te Lemmer werkt. Bloem kan er niet over uit dat ‘de piraat van de Nederlandse letteren’ in het Friese gat zit opgesloten en schrijft een beroemd geworden kwatrijn:
Die ‘k aan een gier geklemd dacht zwevende over de AndesOf snaren tokk’lend aan de langoureuze Taag,Boelerend in Parijs, of zwervend langs de LandesDie is, godbetert, arts in ‘t Friese Beetsterzwaag.
Slauerhoff is er zelf ook niet bepaald gelukkig mee, maar grootste avonturen zoeken hoeft van hem niet meer. Hij zou graag trouwen en laat zich ontvallen dat hij verlangt naar kinderen.
Zijn ongenoegen wordt misschien beteugeld doordat hij zich op zijn literaire werk kan storten. Samen met Du Perron bereidt hij een aantal nieuwe uitgaven voor: de dichtbundels Fleurs de marécage, Young poe tsjoeng en Serenade en de verhalenbundels Het lente-eiland en Schuim en asch.
Tegelijkertijd verscherpt de kritiek op zijn werk. Zijn romantiek, groteske effecten, intensiteit en het gebruik van Chinese, Spaanse en Portugese stijlen, passen niet in het Nederland van die jaren. Bovendien vindt men hem te grof en te direct in zijn negatieve kijk op het leven. Hij is en blijft een Fremdkörper.
Een van het woord bevrijd gedicht
‘Als je er rust bij vinden kunt is in deze samenleving een huwelijk de beste levensvorm – ik zou er ook veel voor voelen maar ben er niet geschikt voor’, schreef hij in 1926 aan zijn trouwende vriend Hans Feriz. Toch zet hij vier jaar later zelf ook de stap. Bij dichter/danscriticus Werumeus Buning ontmoet hij een balletdanseres uit Oostenrijk: Darja Collins, eigenares van een dansschool in Den Haag. Een paar maanden later zijn ze getrouwd.
Het is een optimistische tijd, zo vertelt C.J. Kelk, een toenmalige vriend. Slauerhoff speelt zelfs met de gedachte om thema’s voor ballet te componeren, en begint geld te verdienen met het vertalen van romans uit het Spaans en Portugees. In 1932 richten Menno ter Braak en Du Perron het literaire tijdschrift Forum op. Het eerste nummer opent met een gedeelte van Slauerhoffs eerste roman: Het verboden rijk. Darja raakt zwanger en Slauerhoff verheugt zich erg op de kleine.
Maar het geluk is van korte duur. Het zoontje wordt dood geboren. Daarna taant ook het huwelijk. Darja heeft haar eigen drukke leven in het balletwereldje en is regelmatig op tournee. De dansschool loopt matig en de voortdurende financiële problemen beginnen te irriteren als de onderlinge verhouding slechter wordt. Slauerhoff is veeleisend als altijd: voor zichzelf, maar zeker voor Darja. ‘Maar er is in zijn liefde ook iets ‘demonisch’, iets unheimisch-destructiefs, waarom vaak vrouwen voor hem teruggeschrikt zijn’, schrijft Van Wessem. Misschien is het zijn verbeten zoeken naar geluk, waardoor hij volledige overgave eist; en als dat niet te vinden blijkt omdat geen vrouw perfect is en hijzelf al evenmin, dan slaat zijn teleurstelling om in wanhopige woede en verlangen naar het einde van het leven, dat tóch alleen maar teleurstelt. Hij dicht:
Zijn ongenoegen wordt misschien beteugeld doordat hij zich op zijn literaire werk kan storten. Samen met Du Perron bereidt hij een aantal nieuwe uitgaven voor: de dichtbundels Fleurs de marécage, Young poe tsjoeng en Serenade en de verhalenbundels Het lente-eiland en Schuim en asch.
Tegelijkertijd verscherpt de kritiek op zijn werk. Zijn romantiek, groteske effecten, intensiteit en het gebruik van Chinese, Spaanse en Portugese stijlen, passen niet in het Nederland van die jaren. Bovendien vindt men hem te grof en te direct in zijn negatieve kijk op het leven. Hij is en blijft een Fremdkörper.
Een van het woord bevrijd gedicht
‘Als je er rust bij vinden kunt is in deze samenleving een huwelijk de beste levensvorm – ik zou er ook veel voor voelen maar ben er niet geschikt voor’, schreef hij in 1926 aan zijn trouwende vriend Hans Feriz. Toch zet hij vier jaar later zelf ook de stap. Bij dichter/danscriticus Werumeus Buning ontmoet hij een balletdanseres uit Oostenrijk: Darja Collins, eigenares van een dansschool in Den Haag. Een paar maanden later zijn ze getrouwd.
Het is een optimistische tijd, zo vertelt C.J. Kelk, een toenmalige vriend. Slauerhoff speelt zelfs met de gedachte om thema’s voor ballet te componeren, en begint geld te verdienen met het vertalen van romans uit het Spaans en Portugees. In 1932 richten Menno ter Braak en Du Perron het literaire tijdschrift Forum op. Het eerste nummer opent met een gedeelte van Slauerhoffs eerste roman: Het verboden rijk. Darja raakt zwanger en Slauerhoff verheugt zich erg op de kleine.
Maar het geluk is van korte duur. Het zoontje wordt dood geboren. Daarna taant ook het huwelijk. Darja heeft haar eigen drukke leven in het balletwereldje en is regelmatig op tournee. De dansschool loopt matig en de voortdurende financiële problemen beginnen te irriteren als de onderlinge verhouding slechter wordt. Slauerhoff is veeleisend als altijd: voor zichzelf, maar zeker voor Darja. ‘Maar er is in zijn liefde ook iets ‘demonisch’, iets unheimisch-destructiefs, waarom vaak vrouwen voor hem teruggeschrikt zijn’, schrijft Van Wessem. Misschien is het zijn verbeten zoeken naar geluk, waardoor hij volledige overgave eist; en als dat niet te vinden blijkt omdat geen vrouw perfect is en hijzelf al evenmin, dan slaat zijn teleurstelling om in wanhopige woede en verlangen naar het einde van het leven, dat tóch alleen maar teleurstelt. Hij dicht:
Liefde is alleen elkander droef verdragenAls vrouw en man:Twee vijanden die toch elkander schragenZo nu en dan
Binnen de kortste keren zit hij weer op zee, opnieuw naar Zuid-Amerika. In 1934 vestigt hij zich als arts in Tanger (Marokko) terwijl Darja in Nederland blijft. Financieel lukt het niet en na zes maanden gaat hij weer scheep, op Afrika. Kort daarna gaan hij en Darja definitief uit elkaar en begint voor hem opnieuw het zwervend bestaan.
Het zijn de laatste, en meest duistere, jaren van zijn leven. Hij is zwaar teleurgesteld en bitterder en cynischer dan ooit. ‘Ik had het leven mij anders voorgesteld’ luidt de openingsregel van een gedicht. Een andere: ‘Het leven is mij tot een last geworden’.
Hij voelt zich ‘eenzaam en menschenschuw’, in een wrevel over alles wat hem nog aan het leven kon binden, is hij onverdraagzamer dan ooit en maakt ruzie met enkele van zijn beste vrienden. De tbc die hij een leven lang onder de leden heeft, wordt erger en maakt hem steeds kwetsbaarder voor tropische aandoeningen. Met grote regelmaat heeft hij zijn zeereizen telkens moeten onderbreken door verblijven in buitenlandse hospitalen en kuuroorden. Eind 1935 krijgt hij hevige malaria en wordt opgenomen in een hospitaal in Genua:
Het zijn de laatste, en meest duistere, jaren van zijn leven. Hij is zwaar teleurgesteld en bitterder en cynischer dan ooit. ‘Ik had het leven mij anders voorgesteld’ luidt de openingsregel van een gedicht. Een andere: ‘Het leven is mij tot een last geworden’.
Hij voelt zich ‘eenzaam en menschenschuw’, in een wrevel over alles wat hem nog aan het leven kon binden, is hij onverdraagzamer dan ooit en maakt ruzie met enkele van zijn beste vrienden. De tbc die hij een leven lang onder de leden heeft, wordt erger en maakt hem steeds kwetsbaarder voor tropische aandoeningen. Met grote regelmaat heeft hij zijn zeereizen telkens moeten onderbreken door verblijven in buitenlandse hospitalen en kuuroorden. Eind 1935 krijgt hij hevige malaria en wordt opgenomen in een hospitaal in Genua:
Ik lag slapeloos krankVoor de zooveelste maal in een ver land alleen.Ik neem trouw de dosis, waarom niet de drankDie mij in één teug hielp over alles heen?
In februari 1936 keert hij terug naar Nederland, maar hij zal niet meer herstellen. Maandenlang teert hij weg op bed, eerst thuis bij zijn moeder, later in een kliniek in Hilversum.
Du Perron licht per brief de door de Ardennen trekkende Marsman over het naderende einde in: ‘Hij sterft nu althans wel helemaal als een poète maudit, later dan Corbière en Laforgue, maar in hetzelfde levensjaar als Rimbaud: 37. Ik hoop dat het met ons beter afloopt. Maar God weet met wat voor een einde wij elkaar nog kunnen verrassen: het schijnt toch vrij gemakkelijk te gaan.’
Nog geen vier jaar later, op 15 mei 1940 - de dag dat Nederland capituleert – sterft Du Perron aan een hartinfarct en maakt Menno ter Braak een eind aan zijn leven. Op 21 juni komt ook Marsman om het leven, wanneer de boot waarmee hij naar Engeland probeert te vluchten, getorpedeerd wordt. Vier vrienden, met het blad Forum toonaangevend voor hun generatie, zijn amper veertig geworden.
Du Perron licht per brief de door de Ardennen trekkende Marsman over het naderende einde in: ‘Hij sterft nu althans wel helemaal als een poète maudit, later dan Corbière en Laforgue, maar in hetzelfde levensjaar als Rimbaud: 37. Ik hoop dat het met ons beter afloopt. Maar God weet met wat voor een einde wij elkaar nog kunnen verrassen: het schijnt toch vrij gemakkelijk te gaan.’
Nog geen vier jaar later, op 15 mei 1940 - de dag dat Nederland capituleert – sterft Du Perron aan een hartinfarct en maakt Menno ter Braak een eind aan zijn leven. Op 21 juni komt ook Marsman om het leven, wanneer de boot waarmee hij naar Engeland probeert te vluchten, getorpedeerd wordt. Vier vrienden, met het blad Forum toonaangevend voor hun generatie, zijn amper veertig geworden.
‘Hij stierf eenzaam,’ schreef Greshoff, want ‘door zijn roekeloos optreden [kromp] de kring van getrouwen meer en meer.’ Wim Hazeu nuanceert dit negatieve beeld, dat volgens hem door een paar zwartmakers is verspreid. Hij wijst op een tiental diepe vriendschappen die een leven lang hebben geduurd. ‘Zij allen zagen dat Slauerhoff een verlangen naar eenzaamheid en reizen paarde aan een verlangen naar geborgenheid en saamhorigheid. Deze verlangens botsten natuurlijk met elkaar en wie toevallig bij een botsingsmoment aanwezig was – en ze waren veelvuldig bij de altijd twijfelende Slauerhoff – kon zich beter even stilhouden. Wie zo’n eruptie begreep en niet reageerde, had geen moeite de vriendschap voort te zetten.’
Du Perron erkende in 1939: ‘Niemand van ons weet vermoedelijk hoe bitter deze man heeft geleden.’
Lees ook: Een Caribische reis met J.J. Slauerhoff
N.a.v.:
N.a.v.:
- Wim Hazeu, ‘Slauerhoff. Een biografie’, De Arbeiderspers, Amsterdam 1998 (derde, aangevulde druk, eenmalige paperbackeditie), 870 pag., f.49,90 (oorspronkelijk uitgegeven in de reeks Open Domein, nr.28, en bekroond met de Biografieprijs van de Dordtse Academie 1996)
- J.J. Slauerhoff, ‘Verzamelde gedichten’, Nijgh & van Ditmar, Amsterdam 1998 (eenmalige paperbackeditie), 960 pag., f.25,-
- J.J. Slauerhoff, ‘Dagboek’, Nijgh & van Ditmar, Amsterdam 1998, 128 pag., f.35,-
- Bergh, van den, H., ‘Schip achter het boegbeeld’, Utrecht 1979 (eerste druk Den Haag 1958)
- Slauerhoff, J.J., ‘Reisbeschrijvingen’, samengesteld door Herman Vernout, Nijgh & van Ditmar, Amsterdam 1981
- Wessem, van, Constant, ‘Slauerhoff’, Uitgeverij BZZTôH, Den Haag 1979 (eerste druk: A.A.M. Stols, Rijswijk 1940)
- Zwaap, René, ‘Slauerhoff’’, Passatempo minibiografie, Uitgeverij Mets, Amsterdam 1991
- Div., ‘J. Slauerhoff’, Bzzlletin 258 (themanummer), Uitgeverij BZZTôH, Den Haag, september 1998
No comments:
Post a Comment