Curaçao, het Antillen-eiland in de Caribische Zee, ik ga het verlaten. Ik heb er twee maanden gewerkt bij een krant. Nu wil ik Zuid-Amerika in. Ik wil een wereld ontdekken die ik nog niet ken. Mensen ontmoeten die ik nog niet begrijp.
En misschien zoek ik nog wel meer. Maar dat durf ik nauwelijks hardop te zeggen. In mijn rugzak zitten boeken van Slauerhoff, en dat hoeft niemand te zien.
[Opgediept uit de oude floppydoos, een reisverhaal a.d.h.v. het werk van Slauerhoff, dat ik in 1991 schreef voor literair-cultureel tijdschrift Icarus]
"Nergens vind ik vree, op aarde niet en niet op zee"
Het is een half uurtje vliegen naar Venezuela, maar ik
neem de boot. Varen hééft iets. Zeker hier in het Caribisch gebied, waar niet
zo lang geleden de piraten nog voeren. En vóór hen de boekaniers met hun
brikken en schoeners, de zwarte vlag in top, op zoek naar een koopvaardijschip
van de West-Indische Compagnie, of een Spaans galjoen met schatten uit het
Inca-rijk.
Ik zou willen inschepen op een kleine tweemaster. Het
deinende dek onder mijn voeten, het steunen van het houtwerk, de krakende
touwen, het klapperen van zeil. Maar het wordt de ferry, zoals ze hier
de grote veerboot noemen. "Vervloekt het onzeewaardig nageslacht",
laat Slauerhoff in een van zijn gedichten een oude zeebonk grommen,
dat drijvende salons heeft uitgedacht
En stewards voortgebracht,
Tot koopvaardij bekeerd de laatste kapers.
De veerboot ligt achter in de haven, aan een onverlichte
kade. Het is er druk. Ronkende vrachtwagens met Venezolaanse kentekenplaten
staan te wachten tot ze aan boord mogen. Gedeukt en roestig zijn ze. Sloeberige
chauffeurs hangen uit de portieren en schreeuwen naar elkaar in rauw Spaans. In
het licht van koplampen leg ik mijn rugzak neer en ga erop zitten. Ik heb zin
in een sigaret, maar het is te winderig om een shaggie te draaien en mijn pakje
Marlboro is leeg.
De boot ligt roerloos in het duister. De boeg is
omhoog gedraaid. In de gapende mond die te oud is voor tanden, staan bewakers te
wachten op niets en houden iedereen nog tegen. Het is een oude schuit, roest
breekt door de afbladderende verflaag heen. De naam is onverlicht en amper
leesbaar. Almirante Brion, ontcijfer ik. Admiraal Luis Brion, de
rechterhand van Simon Bolívar, die Zuid-Amerika bevrijdde van de Spanjaarden.
Het is een veel te mooie naam. Een brik als deze moet naamloos zijn baantjes
trekken tussen het eiland en het continent.
Het is al tegen negenen, een uur na de officiële
vertrektijd, als de vrachtwagens op plotseling nijdig geblaf van de bewakers in
beweging komen. Dan mag ik ook aan boord. Drie man tegelijk bestuderen
achterdochtig mijn Nederlandse paspoort.
Aan boord stinkt het. Een zware lucht van olie en pek
hangt in de bedompte stalen gangen. De trucks die aan boord zijn gereden, laten
hun motoren draaien en de verstikkende dieseldampen walmen door openstaande
schotten omhoog door het schip.
De buitenlucht lijkt plotseling koel en fris en ik zoek
de wind van het voordek op.
Avond was het eindeloost,
Zonne-as doorgloeide 't oosten;
Hete winden roostten
De krimpende nacht.
Het duurt nog een uur voordat een diep gebrom uit de
verre ingewanden van de veerboot opstijgt en een koortsige rilling het schip
doortrekt. Dan worden de loopplanken aan boord getrokken en gooien bezwete
havenwerkers de trossen met veel geschreeuw los. Traag komt de boot
achterwaarts in beweging en de kade glijdt weg. Het water kolkt wit op achter
de boeg, dan draaien we traag in een grote boog en de laadklep zakt naar
beneden. Als de stompe boeg naar open zee wijst, vallen de motoren stil, om
vervolgens brullend en met schijnbaar tergende moeite het gevaarte vooruit te
stuwen.
Als de havenlichten voorbij zijn gezweefd, is de
duisternis volledig.
Reisromantiek
Ik voel me goed nu ik weer onderweg ben. Handen op de
reling, kop in de wind. En toch voel ik die vage twijfel. Waarom moet ik altijd
reizen? Is dat alleen maar reisromantiek? Natuurlijk, reizen betekent verre
landen ontdekken. En het is een losbreken van het voorbereidend leven in Nederland.
Maar het is net zo goed een pijnlijke confrontatie met een vaak schrijnende
werkelijkheid. Het is zien wat je niet wilt zien, weten wat je nooit meer kan
vergeten. Eenzaamheid in een wereld die jouw taal niet spreekt. Ik heb toch
niets om voor te vluchten?
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd,
En in haar ogen zag 'k mijn vrede.
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en rede.
Als ik het winderige dek verlaat en op zoek ga naar een
bar, kom ik onvermijdelijk terecht in de loungeroom. Aan de tafels op de
linoleumvloer zitten dikke vrouwen onder luid gekijf te pokeren. Kleine
kinderen hangen verveeld rond hun moeders. De mannen zitten bij elkaar in een
hoek. Nu al een chaos van lege bierblikken.
Ik ga zitten aan een lege tafel en pak de Verzamelde
Gedichten van Slauerhoff uit mijn rugzak. Hij fascineert me, al kan ik niet
precies zeggen waarom. Zijn taal is te bloemrijk en achterhaald. Zijn stijl
overbeladen, op het barokke af. Zijn thematiek is vaak dezelfde: vrouwen,
zwerflust en de zee. Als ik veel achter elkaar lees, irriteert het me zelfs.
Het is allemaal tè. Maar als ik dan de klanken proef, bevalt me toch de smaak.
Strofen blijven hangen, als een droom waarvan je de clou niet meer weet.
Slauerhoff was scheepsarts. Hoewel malaria en andere
tropische ziekten hem herhaaldelijk dwongen terug te keren naar Nederland,
scheepte hij toch telkens weer in. De zee trok hem, Nederland was hem te klein.
Levenslang knaagde in hem een onrust. Hij kon zich niet neerleggen bij de
oppervlakkigheid van een wereld die draait om burgerlijke zekerheden en
materialisme. Hij zocht iets wat daar bovenuit stijgt, iets wat raakt aan
eeuwigheid. Ik herken het wel. Maar wat ik precies herken, moet ergens achter
dat woud van woorden liggen.
Bij de bar koop ik een paar blikjes Venezolaans bier. Aiguila
heet het. Het is waterig, maar beter dan niets. Terwijl ik af en toe een teug
neem, blader ik door de Verzamelde Gedichten. "Alleen in mijn gedichten
kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak;" schreef
Slauerhoff. Later nam hij dat terug, wispelturig als hij was. Want ook zijn
gedichten gaven hem niet wat hij zocht. Zelfs het dichterschap was voor hem een
doem, hem toebedeeld door het noodlot. En ik? Ik droom ervan schrijver te zijn.
Onvermogen
Is het allemaal geen valse droom? Is het niet gewoon een
onvermogen om te leven? Het is in elk geval zelfbedrog om te denken dat het
geluk 'voorbij de horizon' te vinden is. De personages uit Slauerhoffs
gedichten en verhalen, op "vleuglen van verlangen rustloos
reizend", komen onvermijdelijk tot het besef dat het geluk dat zij
zoeken, nooit kan worden gevonden. Want telkens ontvluchten ze, niet in staat
tot een geregeld leven, de vrede en de rust die ze ten diepste telkens najagen.
Ik sla de boeken dicht en drink het laatste bier.
Zeebenen heb ik nooit gehad, maar nu deint het dek wel erg. De lucht is
zwaarbenauwd en ik moet naar buiten.
De nacht is donker en verrassend kil. Ik rook een laatste
sigaret, uitkijkend over de zwarte zee. In de verte verraden enkele
lichtstipjes nog waar Willemstad ligt, hoewel we nu al twee uur varen. Het
silhouet van het eiland steekt troebel af tegen de hemel. De snelheid van de
boot moet laag zijn. Ik reken wat en kom op nog geen tien knopen, acht
misschien, hooguit veertien kilometer per uur.
Er is weinig te beleven aan boord en het monotone gedreun
van de scheepsmotoren maakt me loom.
Zes mijl uit de kust in 't avonduur,
peinst hij droef,
er is geen enkel kansje
Op een schipbreuk of een avontuur.
Ik besluit te gaan slapen, maar aan dek
is het te koud. Binnen is een ruimte waar vliegtuigstoelen staan. Om de twee
stoelen maakt een armleuning languit liggen onmogelijk, maar op de een of
andere manier vind ik een positie waarin ik redelijk comfortabel lig. Mijn
hoofd rust op mijn rugzak, zodat niemand me kan bestelen.
De volgende ochtend word ik om een uur of zes wakker en
ik voel me vies. In de bedompte ruimte heb ik flink liggen zweten en mijn
t-shirt plakt aan mijn lijf. Mijn haar staat alle kanten op en mijn oogleden zijn
dik. Nog niet wakker wankel ik over het gangpad naar buiten en laat de
ochtendwind de nevels van de nacht verdrijven. Dan ga ik op zoek naar een
wasruimte en vind die ten slotte op het tweede dek. Een zware stank van urine
slaat me in het gezicht en ik kokhals. De vloer van de roestige ruimte staat
blank en de wastafel is bruin aangeslagen. Ik blijf schoner als ik me niet was.
Pas als ik weer over de reling hang, ontdek ik de
contouren van het continent. De asgrauwe kust ziet er onherbergzaam uit. Was ik
een piratenkapitein geweest, op zoek naar vers proviand, dan was ik doorgezeild
naar een andere kust, meer groen en veelbelovender. Maar ik ben een reiziger,
voorlopig veroordeeld tot dit onbekende land dat voor me ligt.
Bogotá
Het is een week of vijf later, als ik met loden benen
door een schunnige wijk van Bogotá slenter. Het is een zweterige nacht. De
wolken drukken zwaar op de bergen rond de stad. Daklozen scharrelen in het
rossige licht door het vuilnis in de goten.
Ik heb Venezuala gezien, de broeierige straten van
Maracaibo, de armoedige dorpjes in de heuvels, de jungle en de bergen van de
Andes bij Mérida. Ik heb de mensen gesproken die er wonen. Verhalen van lijden
en sterven maar nooit meer opstaan.
Er waren dagen in hotsende bussen over onverharde wegen,
maar ook dagen waarin niets gebeurde. Ik heb de eenzaamheid gevoeld.
Eenzaamheid die méér is dan zomaar een gemoedsgesteldheid. Nu voel ik wrevel en
bitterheid, afkeer en melancholie. Een diep verlangen naar wat ongeschonden is.
Dit hier is Colombia. Veel erger nog in armoede en
onrecht dan Venezuela. Mensen sterven op straat. Niemand die naar ze omziet in
dit land verscheurd door guerrilla en drugsgeweld.
Slauerhoff is lang uit mijn gedachten geweest. Hier komt
hij terug. Ik proef nu de bitterheid die hij proefde, ik walg zijn walging en
voel zijn wanhoop. Niet dat hij met zoveel worden schreef over wat ik zie. Maar
de moeite met de gebroken wereld en het verlangen naar iets beters, die zijn
hetzelfde. Hij schreef veel over China, niet om de oriëntaalse romantiek, maar
om "de bitterheid van het leven, in China overvloediger gevonden en met
meer nuchterheid beleden dan bij ons," zoals hij in een voorwoord bij een
dichtbundel schreef.
Innig verlangde hij naar eeuwigheid en zuiverheid. Hij
verlangde naar wat hem kon bevrijden.
Wordt het niet hoog tijd
Geluk door genot te vervangen?
Bijna veertig en nog bevangen
In verlangen naar maagdlijkheid,
Naar zuiverheid, naar rust, naar vrede,
Naar een tuin aan zeeën blauw,
Waar een ongerepte vrouw
Toelaat tussen bredevolle en toch slanke dijen,
Mij voor eeuwig neer te vlijen
In oneindige omhelzing,
Waaraan ook het water deelneemt.
Slauerhoff zocht zijn geluk wanhopig bij vrouwen. In hen
herkende hij iets van zijn vrede. In hun liefde iets van zuiverheid. In extase
iets van eeuwigheid. Altijd 'iets van', maar nooit volledig.
Geen troost
In 1930 trouwde hij een Oostenrijkse balletdansers, Darja
Collin, over wie hij schreef:
Kon ik eenmaal toch jouw dans weergeven,
In een van het woord bevrijd gedicht,
Eenmaal even vrij en lenig zweven
Als jij in de lucht en in het licht.
Vijf jaar later werd het
huwelijk ontbonden.
Liefde is alleen elkander droef verdragen
Als vrouw en man:Twee vijanden die toch elkander schragen
Zo nu en dan.
Een
relatie is geen vrederijk, maar vaak een voortdurend vechten om te behouden wat
is gewonnen.
Erotiek bevredigt evenmin het geluksverlangen. De extase,
die zo dichtbij perfectie komt, is kortstondig en dus in strijd met wat
Slauerhoff najaagde. Hij zocht juist de aardse beperkingen van ruimte en tijd
te ontstijgen.
Geen troost geeft lichaamspracht;
De volledige naaktheid
Is niets dan een glanzende klacht
Om groter volmaaktheid
"Dat de vrouw in de gedichten van Slauerhoff
welsteeds als het eindpunt van de zoektocht naar geluk wordt gezien, maar dat
dit eindpunt toch nimmer bereikt wordt, is, kortweg, het gevolg van de
onmogelijke eisen die gesteld worden," lees ik bij criticus Willem van der
Paardt. "Want van de vrouw naar wie de liefdesgevoelens uitgaan, wordt
niet minder gevraagd dan totale overgave en onderwerping, volstrekte
aanhankelijkheid, onvoorwaardelijke trouw en in feite: een ongereptheid van
metafysische aard."
Geen vrouw kan daaraan voldoen. En al kon ze het, het
blijft onmogelijk in de liefde het volstrekte en absolute te bereiken, en
vooral: vast te houden.
Na de feesten
Van het vlees
Keert de geest en
Rijst de vrees:
Deze extase keert niet weer.
't Licht doet dwaas en
't Leven zeer.
Bogotá komt op me af. Omstrengelt me in een vunzige kramp
die ik niet wil. In deze buurten druipt de lust van muren als zweet van mijn
lichaam.
Hoeren loeren uit sloppen als ratten uit 't riool.
Een meisje komt op me af, de schouders ver ontbloot. Ze is mooi, nog niet
verlept en afgeleefd. Hoe oud is dat kind, zeventien hooguit. "Senor,
gusta l'amor?". Ik weer haar af, maar ze houdt aan en laat haar truitje
verder zakken. Hoe wanhopig was Slauerhoff toen hij het bij hoeren zocht?
Bij haar die achter iedre haven wacht
- Altijd een andre en toch steeds dezelfde -
Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
Ik weet geen raad
met de situatie en stap zo vastberaden mogelijk door. Het meisje smijt een
stortvloed aan Spaanse scheldwoorden in mijn nek en vanuit een portiek fluiten
mannen me minachtend uit.
De zee
Drie weken na Bogotá sta ik weer aan de Caribische kust.
Na de drukkende atmosfeer van de binnenlanden is de zee een verademing. De
eeuwige passaat, de zilte schittering van golven, de fregatvogels die hoog
langs de hemel zeilen, alles heeft iets bevrijdends. Wijdse oceanen, die vanaf
de grondlegging der aarde op vreemde kusten in rollen en breken, hebben een
zweem van oneindigheid en tijdloosheid.
Twee etmalen bivakkeer ik in de uitgestrekte duinen aan
de Venezolaanse kust. Overdag zwem ik in de bulderende branding en verbrand ik
in de felle zon. 's Avonds overpeins ik de reis, m'n avondeten-uit-blik
pruttelend boven het kampvuur van wrakhout en aangespoeld bamboe. Zwijgend neem
ik afscheid van Zuid-Amerika.
Dan ga ik weer scheep aan boord van de Luis Brion.
De boot die me op de heenweg zo vreselijk goor en onveilig scheen, is nu al
bijna het veilige thuis van de Nederlandse Antillen. Het lijken dezelfde
lijvige vrouwen te zijn die, met dezelfde jengelende peuters aan hun rokken,
pokeren aan de tafels in de loungeroom. Dezelfde dronken mannen in
dezelfde hoek. Ik vind ze nu niet meer afstotelijk, ze hebben iets vertrouwds.
Ik dwaal over de trappen en de dekken en installeer me op
het verlaten topdek.
De zon staat groot en vaag, een ronde damp, te branden.
Maar niet lang meer, dan daalt ze in de golven en wordt het
nacht rondom.
"De eenzaamheid stelt hier niet
meer teleur," lees ik bij
Slauerhoff. Hij projecteerde al zijn tot mislukken gedoemd verlangen op de
oceanen. Als liefde en erotiek het geluk niet konden brengen, is telkens weer
de zee zijn toevluchtsoord. Eeuwigheidsverlangen, drang naar zuiverheid en
erotische drift, alles valt samen met de oneindige watervelden van de oceanen.
Hier moest je zijn, woest mee te gaan
Met dat breed gelaten zwaaien
Van de boeg - in 't wijde waaien,
dat uit het ruim van over zee aan
Ons, vogelvrij, voorgoed ontheemdt
Aan alles wat naar aarde zweemt.
Ik ben moe, mijn hoofd duizelt van de vreemde wereld om
mij heen. Ik verlang naar de veiligheid van dromen, de innige omhelzing van een
bed. Ik knoop mijn in Colombia gekochte hangmat aan de reling en kruip in de
slaapzak. Het is een zeldzaam behaaglijk en vredig moment, zachtjes schommelend
boven het deinende dek. Het ruisen van het boegwater en de schittering van
nachtelijke golven. Een ongewoon heldere sterrenhemel boven de Caribische zee,
alsof engelen kaarsen branden voor verloren zielen op zee.
Straks als ik wakker word met het zilt op mijn lippen,
zal Aruba aan de horizon zijn verschenen. Ik ging op reis zonder te weten wat
ik zocht. Nu ik bijna weer in Nederland ben, weet ik niet of ik heb het
gevonden. Heb ik iets meegenomen, of heb ik verloren wat ik had?
Een trieste zwaarmoedigheid verdrinkt de laatste
romantiek van het reizen. Nu begrijp ik eindelijk het zwarte verlangen van
Slauerhoff. Woorden die me eerst morbide schenen, slaan hun haken diep en
voorgoed in mijn gedachten:
Naar een groot koud geluk wil ik ontvlieden,
In een klein zwart schip dat geen land meer bezeilt,
Om, alleen met de golven die niet meer loven en bieden,
Onder de waatren die alom stilte gebieden,
In te gaan tot een dood diep en wild onverwijld.
Ik schrik van de onvermijdelijkheid van dit voelen. Maar
kan het anders als je verbeten als Slauerhoff het ultieme zoekt in jezelf? Zo'n
krampachtig zoeken moet haast wel leiden tot verlangen naar de dood als laatste
ontsnappingsmogelijkheid. Die vernietigingsdrang, door zijn vriend en
mededichter Marsman zijn 'demonische vernielzucht' genoemd, is immers de
uiterste consequentie van de drang de grenzen van het 'ik' te doorbreken.
"Alles wat het beoogde geluk onbereikbaar maakt," schrijft Van der
Paardt, " - en dat is beurtelings de eigen persoonlijkheid, dan wel àl het
andere - dient op grootse tomeloze wijze te worden verwoest."
In de laatste dichtbundel die voor zijn vroege dood
verscheen, Een eerlijk zeemansgraf, lees ik de wanhoop:
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.
Slauerhoffs vertwijfeling blijft me bezighouden, ook als
ik al maanden in Nederland ben en het deinend dek en de schommelende hangmat
voor mij niet meer zijn dan een herinnering. Totdat ik ergens in een boek een
citaat vind van Augustinus, die ook een uitbundig leven leidde. Ook Augustinus
probeerde grip te krijgen op werkelijke vrede en rust. Híj zocht en vond
uiteindelijk wèl. En bij hem lees ik andere woorden: "Tot U heeft U ons
geschapen, Heer, en ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U."
De cursieven in het artikel zijn citaten uit verhalen en
gedichten van Slauerhoff, geschreven in moderne spelling.
Literatuur:
- Anbeek, T., 'Geschiedenis van de Nederlandse literatuur
tussen 1885 en 1985', Amsterdam 1990
- Bergh, van den , H., 'Schip achter het boegbeeld, over
het werk van J. Slauerhoff', Utrecht 1979
- Paardt, van der, W.J., 'Over de poëzie van J.
Slauerhoff', Amsterdam 1980
- Slauerhoff, J.J., 'Verzamelde gedichten', Den Haag 1961
Jan Jacob Slauerhoff werd op 14 december 1898 geboren in
Leeuwarden. Hij studeerde medicijnen in Amsterdam en publiceerde in 1919 voor
het eerst gedichten in 'De Nieuwe Tijd', het literaire tijdschrift van
Henriëtte Roland Holst. In 1921 stonden gedichten van hem in het nieuwe
tijdschrift 'Het Getij'. Eind 1923 verscheen zijn eerste dichtbundel,
'Archipel'. Het jaar daarop maakte hij als scheepsarts zijn eerste grote reis,
naar Oost-Indië. Later zou hij onder meer op Zuid-Amerika varen en op de
Java-China-Japan Lijn.
De eerste editie van het tijdschrift 'Forum', die in 1932
verscheen, opende met een fragment van zijn novelle 'Het verboden rijk'. De
Forum-groep, onder leiding van Menno ter Braak en E. du Perron, zette zich
nadrukkelijk af tegen de oudere generatie van de Tachtigers. Die zou zich
hebben verloren in een eenzijdige benadrukking van de 'vorm'. Poëzie was
gereduceerd tot onechte woordkunstenarij. Tegenover 'vorm' stelde Forum de
'vent': de dichter en zijn persoonlijkheid moesten weer centraal staan. Alleen
dan kon een gedicht weer puur en oprecht zijn. Een wat zwakkere vorm werd dan
op de koop toe genomen.
In 1936 werd Slauerhoff voor de zoveelste keer door
ziekte gedwongen terug te keren naar Nederland. Ditmaal was het niet alleen
malaria en angina. Met zware nier- en longaandoeningen werd hij opgenomen in
het ziekenhuis. Vier maanden na het verschijnen van zijn dichtbundel 'Een
eerlijk zeemansgraf' overleed hij op 5 oktober 1936. Hij was 37 jaar.
No comments:
Post a Comment