Friday 21 November 2014

Salman Rushdie en het westers-seculiere onbegrip voor religie

Vijfentwintig jaar geleden kondigde ayatollah Khomeini een fatwa af over de Brits-Indiase schrijver Salman Rushdie. In de kwart eeuw die volgde, is de verhouding tussen Westen en islam niet bepaald verbeterd. Voor alle duidelijkheid: ik bepleit geen begrip voor islamisme. Maar de hype rond Rushdie legde een fundamenteel westers-seculier onbegrip voor religie bloot, dat onverminderd lijkt.

Opgediept uit de oude floppydoos: Een artikel dat ik schreef bij het verschijnen van Rushdie's De grond onder haar voeten (1999), voor de cultuurbijlage van het Nederlands Dagblad.

Literatuur als vervanging voor de liefde van God

 Sinds ayatollah Khomeini in 1989 de fatwa over hem afkondigde, kent iedereen de Brits-Indiase schrijver Salman Rushdie. Hij groeide uit tot een mondiaal symbool voor de vrijheid van meningsuiting. Zijn werk lijkt daarmee boven elke kritiek verheven. Maar wat zegt hij eigenlijk met zijn boeken? Is het wel zo 'achterlijk' van die moslims dat ze verontwaardigd waren?

Een nieuwe roman van Salman Rushdie, de man die bijna tien jaar moest onderduiken omdat ayatollah Khomeini zijn 'godslasterlijke' roman De duivelsverzen aanleiding vond om alle moslims op te roepen hem te vermoorden, is bij voorbaat een hype. Dus toen in mei 1999 zijn roman De grond onder haar voeten verscheen, was dat 'nieuwswaardig' genoeg voor omslagartikelen in Newsweek, Time en Der Spiegel. Het boek - waarvoor Rushdie een voorschot van vijf miljoen gulden ontving - werd nagenoeg unaniem in lovende superlatieven ontvangen.
Onze nationale literatuurgoeroe Michaël Zeeman kwam in de Volkskrant nauwelijks meer uit zijn woorden bij het recenseren van deze 'weergaloze apotheose' van 'een groot schrijver, ja, een van de allergrootste van onze tijd. Wie enkele dagen heeft doorgebracht met zijn nieuwste boek, The Ground Beneath Her Feet, en wie dus uur na uur heeft gelezen en telkens ook teruggelezen, wie heeft gebladerd en streepjes heeft gezet, wie zich hele zinnen heeft ingeprent en afwisselend heeft gelachen, glimlachend en hardop, en zich de brokken uit zijn keel heeft gedronken met veel te veel koffie, die heeft genoten, geleerd, maar toch bovenal bewonderd - mateloos bewonderd.'
In de Nederlandse literaire kritiek waagden alleen Herman Stevens in HP/De Tijd en Bas Heijne in NRC Handelsblad het om de lofprijzingen enigszins te nuanceren. Kritiek op Salman Rushdie, dat is volstrekt not done. Rushdie is 'een groot, een heel groot schrijver' (Zeeman) en daarmee basta, want iedereen die maar een beetje afdingt op de grootheid van deze met de dood bedreigde schrijver, werpt koren op de molen van de moslimfundamentalisten. De Iraanse regering mag dan in 1998 afstand hebben genomen van de fatwa, het martelaarsaura zal wel altijd rond Rushdie blijven hangen. Hij is uitgegroeid tot een symbool voor de vrijheid van meningsuiting en voor de kunst als vrijplaats.

Stelletje domkoppen

Daarmee werd Rushdie ook een symbool voor de superioriteit van het geciviliseerde Westen tegenover de enge fundamentalistische moslimwereld. Want die moslims waren eigenlijk maar 'een stelletje domkoppen' die er 'pedante principes' op na hielden (wederom Zeeman). Met enige meewarigheid stelden we vast dat het zo te zien nog wel eeuwen kon duren voordat de ayatollahs ons literaire niveau hadden bereikt. Wij in het Westen begrepen immers wel dat Rushdie een meester van de ironie en de parodie is, en dat er in De duivelsverzen niet staat wat er staat. Die intolerante moslims waren maar een stelletje middeleeuwse barbaren.
Nu is het uitspreken van een fatwa beslist verwerpelijk en barbaars. Maar daarmee is de heilige verontwaardiging die aan die sanctie voorafging, dat nog niet noodzakelijkerwijs. De vraag dringt zich dus op: is die verontwaardiging inderdaad het gevolg van domme kortzichtigheid van moraalridders en schriftgeleerden die niet snappen wat literatuur is, of is de verontwaardiging gerechtvaardigd?

Literatuur staat haast per definitie op gespannen voet met de gevestigde orde, en Rushdie is bij uitstek een schrijver die ervan houdt om heilige huisjes te parodiëren en lezers op het verkeerde been te zetten. Zijn eerste succesvolle roman, Middernachtskinderen, leverde hem in 1981 niet alleen de Booker Prize op (de meest prestieuze literaire prijs in het Britse Gemeenebest), maar ook een rechtzaak wegens smaad tegen Indira Gandhi, de toenmalige premier van India. Rushdie's volgende roman, Schaamte, werd in India zelfs verboden. En ruim voordat ayatollah Khomeini de fatwa afkondigde, was De duivelsverzen al verboden in India en Zuid-Afrika. Overheden die boeken in de ban doen, zitten bijna altijd fout. De vrijheid van meningsuiting is immers een fundamenteel mensenrecht. In het geval van De duivelsverzen is het wel enigszins begrijpelijk: Rushdie laat Satan optreden als souffleur van Koranteksten. Dat is de vrijheid van de verbeelding, riep Rushdie, het is maar een spel. Maar natuurlijk behelsde De duivelsverzen meer dan een literair spel met de profeet Mohammed. Wat de roman wil laten zien, is dat religie ook maar mensenwerk is.

Kunst als religie

In 1990 - een jaar na de afkondiging van de fatwa - hield Rushdie een lezing onder de provocerende titel 'Is er dan niets meer heilig?' (in hetzelfde jaar uitgegeven door uitgeverij L.J. Veen, Utrecht). Daarin stelt hij zich 'de vraag die ik me al mijn hele leven als schrijver heb gesteld', namelijk of 'de godsdienstige mentaliteit [kan] voortbestaan buiten het godsdienstige dogma of de godsdienstige hiërarchie.' Ofwel: 'Kan de kunst het derde beginsel zijn, dat bemiddelt tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld. Kan ze, door beide werelden als het ware in zich op te nemen ons iets nieuws bieden - iets dat je zelfs een ongodsdienstige definitie van het transcendente zou kunnen noemen?' Eenvoudiger gezegd: kan kunst de rol van godsdienst vervullen? Rushdie zegt vervolgens - en dat is overigens al zo'n honderd jaar niet bijster origineel meer - dat kunst dit inderdaad kan, dat het dit zelfs moet. 'Het is haar taak, in een ongodsdienstige, materialistische cultuur een vervanging te vormen voor wat de liefde van god betekent in de wereld van het geloof.'
Godsdienst is volgens Rushdie niet meer dan behoeftenbevrediging. Het leven roept soms ontzag en verwondering op, en daar moet je iets mee. Ieder mens denkt ook wel eens na over de grote levensvragen: waar komen wij vandaan, waar gaan we naartoe? Godsdienst heeft deze geestelijke behoeften eeuwenlang bevredigd, maar inmiddels weten we beter: God bestaat niet, en een alomvattende verklaring van de wereld evenmin. In de 'moderne' wereld is vrijwel iedereen het daar wel over eens, stelt Rushdie met enige tevredenheid vast. En voor zover iemand nog wel godsdienstig mocht zijn, 'zal het een privé-zaak moeten blijven'.

Maar die geestelijke behoeften heeft ieder mens nog steeds. De taal van het ongodsdienstige, rationalistische materialisme is er nooit echt in geslaagd die te bevredigen, erkent Rushdie. Rationele verklaringen voldoen immers niet, de 'ziel' verlangt 'ook verklaringen van het hart'. In deze 'moderne levenssituatie' ziet Rushdie bij uitstek een taak voor de kunst. Kunst zal natuurlijk evenmin een alomvattende verklaring voor de werkelijkheid kunnen geven, maar dat doet er niet zoveel toe. Het uitgangspunt van fictie is de gedachte dat 'het zoeken naar de Graal belangrijker is dan de Graal zelf, het inzicht dat (…) werkelijkheid en moraal geen vaste gegevens zijn, maar onvolmaakte menselijke constructies.' Rushdie: 'De uitdaging voor de literatuur is, van dit punt te vertrekken en toch een manier te vinden om in onze onveranderde geestelijke behoeften te voorzien.' Met andere woorden: we weten allemaal wel dat er geen alomvattende verklaring bestaat, maar we hebben daar nu eenmaal wel een aangeboren behoefte aan, dus laat de literatuur maar wat verzinnen.

Meer dan een spel zal dat niet zijn. Literatuur neemt weliswaar de rol van godsdienst over, maar verdient daarom nog geen heiligverklaring, waarschuwt Rushdie. Hij kan de opvatting dat de schrijver een seculiere profeet zou zijn, niet uitstaan. Allicht niet, want er valt volgens hem niks te profeteren. 'We zullen zonder het schild van de heiligverklaring verder moeten, en dat is maar goed ook. We moeten niet datgene worden waartegen we ons verzetten.'
Met die laatste uitspraak verraadt Rushdie zijn werkelijke opvatting. Het maakt duidelijk dat hij niet slechts constateert dat er geen alomvattende verklaring bestaat, nee, tegen die gedachte - lees: tegen elke vorm van godsdienst - moeten wij ons zelfs verzetten. Rushdie getuigt hier niet slechts van ongodsdienstigheid, maar van een programmatische anti-godsdienstigheid.

De grond onder haar voeten

Het is de taak van literatuur om bij wijze van spel een alomvattende verklaring voor de werkelijkheid te verzinnen, en dus zijn Rushdie's boeken steevast alomvattend. Muziek kan over bijna niets gaan, zegt Ormus Cama, de charismatische musicus in De grond onder haar voeten, of over alles wat er is: 'tutti, tutti, leven, huwelijk, onderwerelden, aardbevingen, onzekerheden, waarschuwingen, verwijten, reizen, dromen, liefde, de hele rataplan, van hier tot Tokio, de hele catastrofe.' Die woorden vormen een uiterst bondige samenvatting van dit 621 pagina's tellende boekwerk, waarin Rushdie weliswaar een geschiedenis schrijft van de popmuziek, zoals het achterplat vermeldt, maar dan wel verweven met een klassiek liefdesdrama, met Griekse en Indiase mythen en sagen, moderne mediamythen, religieuze noties en een zedenschets van Bombay, New York en Londen. 'Dit boek wil niets minder zijn dan een parallel universum, een werkelijkheid die lijkt op de onze, waarin we alles herkennen, maar waar alles aan eigen, of liever gezegd, Rushdies wetten gehoorzaamt,' schrijft Bas Heijne.
Om heel kort te gaan: de drie hoofdpersonen zijn jeugdvrienden die samen opgroeien in Bombay, India, en later alledrie een nieuw leven beginnen in Amerika: de musicus Ormus Cama (die wereldberoemde popsongs in zijn hoofd hoort voordat anderen - Dylan, McCartney - die geschreven hebben); zijn muze, de ontembare zangeres Vina Apsara (een almagaam van Lady Di en Madonna, die er een volstrekt eclectische levensstijl op na houdt); en de fotograaf Rai, de verteller van het hele epos. Ormus en Vina veroveren de wereld met hun geniale, hartstochtelijke muziek, en Rai is getuige van hun strijd, opkomst en teloorgang.

Feit en fictie

Dit alles speelt zich af in een wereld en een geschiedenis die inderdaad sterk op de onze lijkt, maar dit nadrukkelijk niet is. Kennedy ontsnapt in Dallas aan de moordaanslag, Nixon wordt niet gekozen tot president en Engeland stuurt soldaten naar Vietnam. De grondleggers van de popmuziek komen er uiterst herkenbaar in voor, maar onder andere namen (Elvis Presley wordt bijvoorbeeld Jesse Garon Parker - zijn echte naam was Jesse Aron Presley - en zijn manager, kolonel Tom Parker wordt Tom Presley). Juist omdat het er zo dik bovenop ligt, irriteert het als een flauw woordspelletje. Maar Rushdie wil er geen twijfel over laten bestaan dat het hier niet om een feitelijke geschiedschrijving gaat. Hij probeert te laten zien dat 'de werkelijkheid' niet meer is dan een menselijke constructie, iets als 'de waarheid' bestaat niet, iedereen kan zijn eigen geschiedenis schrijven (inderdaad, het klinkt heel erg als Umberto Eco's De slinger van Foucault) en met dit 'inzicht' is de grens tussen verbeelding en werkelijkheid volstrekt arbitrair geworden. Ormus, die als een ziener geplaagd wordt door visioenen van andere, parallelle werelden, beseft dat de grond onder onze voeten steeds onvaster wordt, dat de wereld 'niet langer realistisch' is.

Het is een cirkelredenatie van jewelste: eerst vlakt Rushdie zélf het verschil tussen verbeelding en realiteit uit - door te beweren dat er niet zoiets bestaat als een objectieve werkelijkheid of een alomvattende waarheid - en vervolgens 'constateert' hij dat de grens tussen fictie en werkelijkheid is vervaagd.
Als je de werkelijkheid beschouwt als een menselijke constructie, een verzinsel, ja logisch dat het verschil dan is weggevallen. Het is alleen ironisch dat een schrijver die zich god waande in het zelfgeschapen fictieve universum van De duivelsverzen, halsoverkop moest onderduiken omdat er opeens hele reële mensen bleken te zijn die het op zijn leven hadden gemunt. Plotseling keerde de realiteit zich tégen de fictie. Rushdie reageerde stomverbaasd op alle ophef. Pas later hervond hij zich en zei hij zich alleen maar bevestigd te zien: kennelijk was de grens tussen fictie en werkelijkheid al zo verwaterd dat een schrijver de doodstraf kon krijgen voor de dromen van zijn personages.

Verbeelding en liefde

Dat onze zekerheden schijn zijn, vertaalt Rushdie in de metafoor van een aarde die rommelt en schokt, van onvaste grond onder onze voeten. Dit beeld komt tot een climax als Ormus zijn grote liefde, Vina, kwijtraakt tijdens een aardbeving in Mexico op Valentijnsdag 1989 (jawel, de dag waarop Khomeine de fatwa afkondigde en Rushdies wereld instortte).
Als een moderne Orpheus probeert hij haar tot leven te wekken, maar net als de oude Orpheus faalt hij op tragische wijze. De Orpheus-mythe duikt voortdurend op in de roman en speelt dan ook een belangrijke rol: in een wereld zonder zekerheden zijn de liefde en de verbeelding de enige hoopvolle krachten (Ormus Cama en Vina laten hun leven volledig leiden door de muziek en hun liefde; de naam Cama is afgeleid van de Kama Sutra, Vina van de liefdesgod Venus). De wereld is één grote tegenstrijdigheid, zei Rushdie in een interview met NRC Handelsblad, alleen in de kunst en in de liefde lijkt het soms even te kloppen. Verzoening met het leven, laat staan met de dood, wil hij het niet noemen: 'Dat klinkt me te religieus.'
Veel hoop kan Rushdie er niet uit putten. De nadrukkelijke kernvraag van de hele roman, of liefde en kunst sterker zijn dan de dood, moet hij uiteindelijk negatief beantwoorden. In de roman leggen beiden het onvermijdelijk af tegen de (realiteit van de) dood. Ze maken het leven 'dragelijk', omdat ze de aangeboren geestelijke behoeften tijdelijk bevredigen, maar meer ook niet. Het is niet alleen zelfbevrediging, het is willens en wetens zelfbedrog.

De derde hoofdpersoon, Rai, is een fervent agnost. Toch moet ook hij uiteindelijk zijn spirituele behoeften onderkennen. Maar zijn haat voor elke vorm van godsdienst, is - net als dat van Rushdie zelf - zo groot en verbeten, dat hij het bestaan van 'het miraculeuze', van 'een werkelijkheid achter de zichtbare werkelijkheid' pas kan accepteren, als hij inziet dat 'onze liefde voor de metafoor pre-religieus is, ontstaan uit onze behoefte om uit te drukken wat onuitdrukbaar is'. Op dat punt maakt hij een aantal fotoseries, waarin hij probeert 'het gevoel van het wonderbare terug te halen zonder voor een god door de knieën te hoeven gaan.'

Of je het nu wel of niet eens bent met de godsdienstige overtuiging dat er zoiets bestaat als een alomvattende waarheid en een soevereine God, e hoe verwerpelijk een fatwa ook is, dat 'stelletje domkoppen' heeft wel degelijk goed begrepen wat Rushdie in zijn boeken betoogt: alle godsdienst is bedrog en moet bestreden worden.


Salman Rushdie, De grond onder haar voeten, uitgeverij Contact, Amsterdam 1999, 621 blz., f.49,90

Previously published in: het Nederlands Dagblad, 1999.

No comments:

Post a Comment